| |
| |
| |
Kom en raak mij aan
Ik wil weer eenzaam zijn
De dichter Leonard Nolens
Dirk de Geest
DIRK DE GEEST
werd geboren in 1957 in Oostende. Doctor in de Germaanse filologie aan de K.U. Leuven (1986). Is verbonden als Bevoegd verklaard Navorser van het N.F.W.O. aan de afdeling Nederlandse Literatuurstudie van de K.U. Leuven. Publiceerde o.a. ‘Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzie-onderwijs’ (1982); (samen met H. Brems) ‘Opener dan dicht is toe. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990’ (1991).
Adres: Poortenveldenplein 17/4 B-3200 Aarschot
Het kan nauwelijks verbazing wekken dat Leonard Nolens zopas bekroond werd met de Staatsprijs voor poëzie van de Vlaamse Gemeenschap. De jongste jaren maakte hij, ook buiten de landsgrenzen, indruk met een reeks hoogstaande dichtbundels; in Nederland gold hij zelfs een tijdlang als een ware literaire cult-figuur. In de marge van zijn poëtische oeuvre verscheen daarnaast in 1989 Stukken van mensen, dagboeknotities waaruit eens te meer de hechte verwevenheid van de mens en de literator Nolens op indrukwekkende wijze kon worden afgelezen. Vooral naar aanleiding van dat merkwaardige ego-document - waarvan een vervolgdeel in het vooruitzicht wordt gesteld - werd Leonard Nolens, weliswaar tegenstribbelend, in een groeiend aantal interviews en optredens als publieke figuur opgevoerd.
Wie het werk van Nolens tot nu toe slechts van een afstand heeft gevolgd, heeft nu ruimschoots de gelegenheid om zijn veronachtzaming goed te maken. Najaar 1991 verscheen immers bij Querido een monumentale verzameluitgave, met de typerende titel Hart tegen hart. Gedichten 1975-1990, waarin de poëtische oogst van anderhalf decennium is samengebracht. Het is een uitermate fraaie uitgave die, relatief klein van formaat en met broos bijbelpapier, eerder vraagt om liefdevol gekoesterd dan om gewoon maar gelezen te worden. Een aristocratisch en kwetsbaar boek, met andere woorden, en als zodanig een gepast eerbewijs voor een auteur wiens werk fundamenteel door dezelfde eigenschappen wordt gedragen.
| |
| |
In de korte verantwoording achteraan heet het laconiek: ‘In dit boek staat alles wat ik goed vind’. Een dergelijke uitspraak maakt van deze verzameluitgave meteen ook een expliciete poëticale balans. Dat Hart tegen hart besluit met de opname van Liefdes verklaringen (1990) - Nolens' meest recente bundel, die terecht is bekroond met de prestigieuze Jan Campertprijs -, lag voor de hand. Minder vanzelfsprekend is de cesuur die Nolens zelf in zijn oeuvre aanbrengt door het boek in 1975 te laten beginnen. Het vroegste werk, Orpheushanden (1969) en De muzeale minnaar (1973), wordt zo als het ware naar de prehistorie verwezen, als ‘een begin [...] waarin men woorden heeft en nog geen taal’. Vanuit strikt artistiek oogpunt valt die stellingname zeker te verdedigen; beide bundels stonden inderdaad nog sterk onder invloed van het postexperiment, met de daarbij horende verbrokkelde syntaxis, de vergezochte associaties en de opeenstapeling van metaforen. Daartegenover staat echter dat in die eerste probeersels reeds de essentie van Nolens' dichterschap aanwezig was, en dat juist deze uitgave die onvindbare souvenirs had kunnen opdelven. Hoe het ook zij, Nolens beschouwt zelf Twee vormen van zwijgen (1975) als het eigenlijke startpunt van zijn literaire carrière. Meteen worden zo (licht hertoetst) toch enkele bundels opgenomen die, op zijn minst in Nederland, tot nu vrijwel onbekend waren. De publikatie van Hart tegen hart biedt dan ook een uitstekende gelegenheid om speciaal dit vroegere werk te (her)lezen, mede in het licht van de daarop gevolgde publikaties; ze vormen de aanzetten tot een eigen signatuur, zou men kunnen stellen.
| |
Lees en herschrijf dit gedicht met open armen
In elk geval komt de lezer van Hart tegen hart al meteen onder de indruk van het monomane, haast obsessionele karakter van Nolens' lyriek. Zijn poëzie wordt, vanaf het prille begin van zijn dichterlijke loopbaan tot en met Liefdes verklaringen, geschraagd door enkele basisthema's en dominante motieven. Weliswaar stelt men met de jaren een zekere evolutie vast, onder meer met betrekking tot de gehanteerde stijl, maar de inhoudelijke constanten blijven niettemin erg frappant.
Alleen al de titels van de opeenvolgende dichtbundels kunnen in dat opzicht gelden als een gecondenseerd poëtisch programma: Twee vormen van zwijgen, Incantatie, Alle tijd van de wereld, Vertigo, Hommage, De gedroomde figuur, Geboortebewijs, Liefdes verklaringen. Allereerst treft hier het fundamentele belang dat aan het talige wordt gehecht. Bij Nolens verschijnt de taal nooit als een probleemloos communicatiemiddel, maar omvat ze een complex gamma aan taalhandelingen, van de bezwerende incantatie via de hommage en de (liefdes)verklaring tot het al even veelbetekenende zwijgen. Tegelijk vormt dit dichterlijke spreken geen autonome activiteit, maar is het wezenlijk relationeel, gericht op iemand anders die wordt aangesproken. En ten slotte is er het sprekende ik, dat slechts in die hoogst problematische relatie tot de ander en de taal gestalte krijgt. De
| |
| |
Taal, de Ander en het Ik: meteen zijn de cruciale horizonten aangegeven waartegen Nolens' literaire oeuvre zich risicovol beweegt.
In algemene termen kan men Nolens' poëzie het best karakteriseren als een ‘lyriek van de tweede persoon’. Wie het register van Hart tegen hart erop naslaat, wordt meteen getroffen door het grote aantal verzen dat - alleen al in de titel of de aanvangsregel - de relationele gerichtheid van dit oeuvre beklemtonen. Persoonlijke voornaamwoorden als jij, gij, Gij of u behoren tot de meest frequente woorden in dit boek, en mij is geen dichter bekend die zo veelvuldig gebruik maakt van de imperatiefvorm. De dichter Nolens heeft duidelijk een klankbord nodig om te kunnen spreken; hij doet onophoudelijk met aandrang een beroep op de aanwezigheid van die ander, en via hem/haar tracht hij indirect ook zichzelf als subject te situeren. Enerzijds worden zo deze verzen wezenlijk gedragen door een betekenisvolle spanning tussen dialoog en monoloog; ze maken als het ware de indruk van een innerlijke dialoog, met een ik dat met zichzelf communiceert en debateert... Anderzijds wordt, via die verwijzing naar de tweede persoon, ook de lezer rechtstreekser dan gebruikelijk bij het poëtische gebeuren betrokken. Onwillekeurig neemt hij telkens mede de plaats in van de aangesprokene, en wordt hij zo van voyeur tot deelgenoot aan de beschreven ervaringen.
Die complexe verhouding tussen het ik (met zijn afsplitsingen) en de gestalten van de ander vormt de centrale dimensie van Nolens' oeuvre. Daarbij kan die ander erg uiteenlopende gestalten aannemen. Aan de ene kant zijn er diverse personages uit de onmiddellijke omgeving van de dichter: vader en moeder, intieme vrienden en vanzelfsprekend de geliefde vrouw. Aan de andere kant worden in de gedichten geregeld ook verwante auteurs ten tonele gevoerd, die de poëticale problematiek verder gestalte helpen geven. Bij nadere beschouwing stelt men echter vast dat al deze figuren - ondanks hun verscheidenheid - in feite functioneel in elkaars verlengde liggen. Telkens gaat het om ‘spiegelbeelden’, voorstellingen waarmee de dichter Nolens weliswaar een intense confrontatie aangaat, maar waaraan hij tegelijk zijn eigen identiteit probeert te ontlenen.
Vooral in het vroegere werk komen nogal wat gedichten(cycli) voor die zich richten tot andere auteurs: zo ondermeer de overleden dichters Paul Celan (in de afdeling ‘Aangestorven’ van Twee vormen van zwijgen) en Hugues C. Pernath (‘De dood van een dichter’, in Incantatie) en Marcel van Maele en de Fin Jarkko Laine (in Hommage). Wat Nolens in dergelijke symbolische vaders allereerst aantrekt is hun exemplarische tragiek, hun gekweld en non-conformistisch mens-zijn, juist doordat in hun bestaan leven en artistieke overgave zo totaal mogelijk samenvallen. In dit opzicht vormen ze een gedroomd klankbord voor een gepassioneerde lofzang aan het poëtische woord en het radicaal individuele bestaan zonder compromissen of begrenzing. Het meest indringend komt die problematiek aan bod in de cyclus ‘Hommage aan de hamster van Hampstead’, dertien gedichten voor Marcel van Maele. Vanaf de aanvang wordt daarbij de hoogst ambivalente ervaring verwoord van enerzijds verwantschap en identificatie maar ook van vervreemding en onthechting:
| |
| |
Lees en herschrijf dit gedicht met open armen,
Omarm en kus en beslaap dit gedicht want het is niet van mij.
Ik heb het geleerd in straten en boeken.
Ik heb het van jou. (p. 207)
En verderop wordt die passionele relatie met de ander als model, meester én rivaal opgeroepen in sterk fantasmatische, homo-erotische beelden. Zo bijvoorbeeld in het negende gedicht (p. 215):
Waarom kom je niet. Waarom kniel je niet als een vernielende kolos,
Als een kolom van vlees in de spannende val, in de vangende schaar
Van mijn knieën. Leg je meisjeslippen, je reizen, je raspende baard
In mijn schoot, op mijn ding dat groeit als een bloem in mijn kruis.
Mijn ander lichaam is een snikkend en onvindbaar gat. Verdwijn erin.
Schrijven heeft mij vroeger weggelegd in deze navrante gemeenschap
Met mijn spiegelbeelden, mijn doden. En mijn engel vind ik niet,
Want dagelijks maak ik mij schuldig aan de vuile praat van vreemden.
Dàt is de ware wereld van Leonard Nolens: niet die van een zachtemotionele romantiek, maar die van een intense confrontatie tot op het bot. Het is een ongemakkelijke dimensie, die lezers en recensenten gaandeweg wat uit het oog hebben verloren, maar waardoor Hart tegen hart tegelijk ook onvermijdelijk als Hard tegen hard gelezen moet worden.
Dezelfde noodzakelijke ambivalentie kenmerkt ook de relatie met de beide ouderfiguren die - ten dele expliciet, ten dele onderhuids - als een leidraad door dit oeuvre loopt. Zo wordt in de afdeling ‘In memoriam matris’ van Twee vormen van zwijgen de overleden moeder van meet af aan getekend tussen de paradoxale uitersten: ‘Ik zal je sterven [...] Ik zal je leven’ (p. 38). Enerzijds is zij ‘een kledingstuk waaraan ik nu ontgroei’ (p. 39), maar anderzijds blijft de herinnering aan haar monumentaal, als oorsprong en als toekomst. In dat perspectief worden de beide antagonisten zelfs onderling verwisselbaar; de nadrukkelijke aanwezigheid van de moeder wordt vergeleken met een ongeboren kind en de zoon met een falende moeder (‘Ik kan je niet baren’, p. 43). Niet toevallig wordt de moeder dan ook uiteindelijk, in de poëtische herdenking, zelf getransformeerd tot een schriftuur, die tegelijk appelleert aan (h)erkenning en aan het verlangen naar zelfinzicht:
Het boek dat je geworden bent
Ik moet me nog lezen. (p. 40)
| |
| |
De rol van de vaderfiguur is zo mogelijk nog dubbelzinniger. Allereerst symboliseert hij bij uitstek al datgene waaraan het ik zich moeizaam tracht te ontworstelen: de verlammende wet, de druk van het verleden, de familiale voorgeschiedenis en de beklemmende omgeving. Anderzijds wordt de zoon zelf op zijn beurt vader, en betrapt hij zichzelf mettertijd op een gedeeltelijke identificatie met de verfoeide vader. Of, met het slotgedicht van ‘In de naam van de vader en de zoon’ (Hommage): ‘De gijzeling begon toen je me zacht een tong hebt doorgegeven / En toen je zweeg en nooit meer in mijn mond tot zwijgen kwam. [...] Niet uit een man, niet uit een vrouw geboren, niet geboren / Maar geschapen, uit mijn werk moet ik voortaan ter wereld komen’ (p. 190).
Ook de geliefde vrouw verschijnt in Nolens' poëzie meestal als een incarnatie van de unheimliche andere, die zowel ontzettend vertrouwd als wezenlijk vreemd blijft. Door haar aanwezigheid laat zij weliswaar de ikpersoon zo optimaal mogelijk zichzelf realiseren, maar daarnaast is ook zij weerbarstig, een buitenstaander die de autonome, grenzeloos narcistische ontplooiing van het ik voortdurend in de weg staat. Die herkenbare existentiële ervaring heeft Leonard Nolens weten te transformeren tot een aantal indrukwekkende liefdesgedichten. Een nu reeds klassiek vers als ‘Schatplichtig’ laat zich niet anders dan integraal citeren, maar dezelfde maalstroom van tegenstrijdige gevoelens sprak ook al uit de mooie afdeling ‘Helena’ in Twee vormen van zwijgen:
Breng iets mee als je thuiskomt
breng mij dan mee terug. (p. 47)
Uit al de tot hiertoe geciteerde passages komt duidelijk naar voren hoe het dichterlijke ik in deze teksten niet verschijnt als een zelfgenoegzaam of zelfs maar vanzelfsprekend gegeven, maar integendeel getekend wordt door een fundamenteel gevoel van versplintering; het ik is wezenlijk vreemd aan zichzelf en probeert zichzelf moeizaam, via de confrontatie met de ander en het woord, als individu te (re)construeren. In dat verband wil ik twee typische strategieën speciaal vermelden. In de eerste plaats is er de negativiteit, waardoor het ik-personage weigert zichzelf - uit onmacht of onwil - te karakteriseren als een positieve entiteit, maar veelal zijn toevlucht neemt tot ontkennende beweringen: ‘Ik ben geen zoon, geen ziener meer. [...] Ik ben geen man, geen minnaar meer. [...] Ik ben geen dichter, geen verdichtsel meer’ (p. 20). Daarnaast valt op hoe Nolens in zijn poëzie frequent de ervaring van het ‘verbrokkelde lichaam’ evoceert; met
| |
| |
die term wordt in de psychoanalyse een fase aangeduid waarin het nog niet talige infans zichzelf nog niet ziet als een eenheid of een continue identiteit, maar zich integendeel ervaart als broksgewijs, chaotisch, centrifugaal. Typerend daarvoor is het grote aantal woorden dat verwijst naar de primitieve lichaamsfuncties (faecaliën, urine, seksualiteit en transpiratie) en de manier waarop het lichaam als een holte of een gat wordt voorgesteld. Zo wordt bijvoorbeeld in ‘Mijn mens’ (p. 153) het eigen lichaam via de objectiverende blik tot een anonieme materie herleid: ‘Niet te tellen zijn de in- en uitgangen / Van zijn groot ellendig lichaam, ondergedompeld / Tot onder de donkerste waters van het bestaande’. En verderop in dezelfde bundel (Alle tijd van de wereld) is ook nog sprake van het lichaam met ‘zijn vleselijke rukkende gaten, zijn zuigende holten’ (p. 165).
| |
De rusteloze plaats waar ik nog niet besta
Binnen die precaire constellatie van identiteit en alteriteit speelt de talige orde een cruciale rol. Hart tegen hart bevat dan ook een opvallend groot aantal poëticale teksten waarin de dichter zich bezint over zijn roeping en zijn medium. Het (poëtische) woord wordt daarin afwisselend gelijkgeschakeld met een geërotiseerd of integendeel rottend lichaam, met een avontuurlijke reis of een verbanning, met woordenloze muziek, met een proces van mystieke verinnerlijking of integendeel gebrekkige veruiterlijking, allemaal metaforen waarmee zowel de complexiteit als de ambivalenties van de poëzie uiterst suggestief worden ontleed. In ‘Hommage aan het woord’ wordt het ultieme poëtische Woord bijvoorbeeld als volgt profetisch aangesproken:
Je bent de rusteloze plaats waar ik nog niet besta.
Je bent het uur dat al mijn spleten vullen moet
Met denkend zingen, het meest onpraktische zijn.
Je bent het teken in mijn darmen opgevlochten
En je bent wat ik moet worden, ooit volmaakt gelijkend.
Je bent de reis die mij de reis verbiedt, de honger
Die mij eet en mij wellicht verzadigen zal. Je bent.
Je bent en je bent niet. Je brengt mij aan het licht
Als jij dat wil. En aan jouw willekeur, aan je structuren
En stricturen ben ik overgeleverd en toegeschreven.
Maar je bezoeken, je benoemen, je bezitten kan ik niet. (p. 192)
De plechtige, bezwerende toon, de expansieve retoriek en het haast totalitaire karakter van dergelijke zinnen zijn, op zijn zachtst gezegd, hoogst ongebruikelijk in de Nederlandse letteren. Vooral bij de verschijning van Nolens' vroegere dichtbundels hebben recensenten dan ook herhaaldelijk hun ergernis uitgesproken over de opzettelijke retoriek en het
| |
| |
bombastische van zijn poëzie; een enkele keer werd zelfs het beeld van de kakelende haan op de mesthoop tevoorschijn gehaald. Inderdaad, deze lyriek is niet gespeend van retoriek en pathos, maar met recht en reden. Ze evoceert op uiterst intense wijze ervaringen die wezenlijk zijn voor het menselijke bestaan, maar waaraan wijzelf veelal stilzwijgend verkiezen voorbij te gaan. En in plaats van te geloven in de naïeve illusie van transparantie - waarbij de lezer als het ware door de woorden van de tekst heen rechtstreeks in contact zou staan met de opgeroepen wereld -, opteert Nolens resoluut voor het tegenovergestelde daarvan: de ondoordringbaarheid en de materialiteit (de letterlijkheid) van de taal. Op die manier wordt de lezer tegelijk geconfronteerd met een existentiële ervaring én met de talige constructie waardoor die tot stand wordt gebracht. De evolutie van ‘retoriek’ naar ‘authenticiteit’, zoals die uit de kritische reacties op Nolens' poëzie kan afgelezen worden, mag dan ook beslist niet overdreven worden. Veeleer is het zo, dat critici en lezers, door de gestadige opbouw van dit belangwekkende oeuvre, geleidelijk aan deze teksten in hun aparte taligheid hebben leren lezen en appreciëren.
Hoewel een diepgaande stilistische analyse van Nolens' poëzie buiten het bestek van dit artikel valt, wil ik toch één facet van zijn eigenzinnige schriftuur belichten. De argeloze lezer van deze verzamelbundel zal ongetwijfeld stoten op een ontzaglijk aantal imperatief-vormen. Inderdaad fungeert de ‘gebiedende wijs’-vorm bij Nolens afwisselend (en evenzeer gelijktijdig) als een bevel, een bezwering, een aansporing, een wens of een smeekbede... Een frappant voorbeeld van de daaruit resulterende retoriek biedt het zevende van de ‘Gedichten voor een vriend’ (Alle tijd van de wereld):
Ga weg en neem mij. Neem mij op
In dat soepel stramien van de komende gaande getijden.
In dat zingend geheel en vergaderd met waaiende sterren
En bladeren, mensen van allerlei slag
En het trekkende water aan zee. (p. 148)
In enkele regels wordt hier het hele gamma van nuances, waaraan de imperatief als werkwoordsvorm onderhevig is, geëtaleerd. De insisterende herhalingen suggereren bovendien een aandrang die zowel met ongeduld als met onbehagen of afwijzing te maken heeft. Daarenboven gaat het niet om loutere herhalingen - voor zover het principe van de herhaling in se al geen enigszins gewijzigde context en betekenis impliceert -, maar wordt het patroon vakkundig aangewend om betekenissen op een subtiele maar niet mis te verstane wijze te verschuiven: nemen wordt dan ook een opnemen (opheffen) en zelfs een opnemen in (integreren), en grijpen wordt evenzeer aangrijpen. Herhaling en variatie zijn bijgevolg in dit oeuvre allerminst vrijblijvende stijlverschijnselen, maar hebben alles te maken met de ambiguïteit en het paradoxale karakter van de ontastbare menselijke ervaringen die Nolens tastbaar wil maken.
| |
| |
| |
Kap mijn naam, mijn data uit
Ook Leonard Nolens' jongste bundel, Tweedracht (1992), articuleert en varieert onvermoeibaar diezelfde fundamentele problematiek. Alleen al de titel spreekt in dat opzicht boekdelen, aangezien hij op gecondenseerde wijze een groot aantal facetten aangeeft: ‘tweedracht’ betekent immers niet enkel ‘twist’, maar evenzeer ‘dubbele zwangerschap’ of ook nog ‘wat door twee wordt gedragen’, waarbij ‘dragen’ dan ook nog ‘verdragen’ kan beduiden. Kortom, Tweedracht - op de kaft suggestief opengebroken tot Twee-dracht - vormt een nauwelijks te ontwarren knooppunt van betekenissen, een obsessioneel symptoom van waaruit allerlei associatieslierten vertrekken. Als zodanig verwoordt het begrip zowel het thema van de innerlijke verscheurdheid (via het motief van de ontdubbeling) als de onmogelijkheid van de nochtans noodzakelijke liefde, of nog het poëtische schrijven als onvervulbaar avontuur.
De bundel opent trouwens opnieuw met een poëticale afdeling. In het eerste van de ‘Zeven brieven aan een jong dichter’ wordt het gangbare cliché van de dichter als iemand die ‘zwanger’ is van gedachten, geradicaliseerd tot in zijn meest prangende lichamelijke consequenties. De dichter draagt en baart het vers. Als zodanig valt hij zelfs samen met zijn moeder, en realiseert zo als het ware zijn eigen geboorte; het subject komt pas in en door het poëtische woord tot stand, niet als een definitieve gegevenheid, maar als een permanent voorlopig ‘worden’. Die waarheid is trouwens geen vrijwillige wens, maar veeleer een verplichting of zelfs een doem:
Je moet je zwaarte dragen.
En zogen en wiegen, je moet.
Je mond moet de melk en het bloed
Van je buik en je borsten gebruiken.
Je blik moet zijn dagen en nachten
Van blinde verwachting doorwaken. (p. 11)
Ook verderop wordt op die lichamelijkheid geïnsisteerd door de dichterlijke inspiratie te omschrijven als ‘Eieren die zich te barsten slapen in het buikvet / Van je ziel, diepzeegeheimen die op zullen vliegen / Uit je borst en strottezeer’ (p. 12). Uiteindelijk resulteert dit geboortethema in een persoonsontdubbeling, waarbij de dichter op sado-masochistische wijze zichzelf viseert: ‘Toe maar, probeer het maar, vergeet me maar, / Mijn vriend, mijn volmondig afwezige slaaf. / Ik ben je zweep, jij bloedt mijn uren uit. / Ik ben je werk en jij bent mijn bediende.’ (p. 18).
De overige verzen in Tweedracht belichten dezelfde fundamentele vervreemding, die zowel eigen is aan het menszijn op zich als voortspruit uit
| |
| |
de specifieke taak van het dichterschap. In de afdelingen ‘De afgewezene’ en ‘Kroonjaar’ worden, in dat perspectief, de sociale omgang en de liefdesrelatie op een ontmaskerende wijze blootgelegd. Het is een thematiek die zeker de lezers van Liefdes verklaringen niet onbekend zal zijn: de onoverbrugbare tweespalt tussen enerzijds het alleen willen zijn om zichzelf te (kunnen) vinden, en tegelijk het tragische besef dat zo een identiteit, hoe fragmentarisch ook, enkel door de ander aangereikt kan worden: ‘Kom en raak mij aan. Ik wil weer eenzaam zijn.’ (p. 31).
Toch heb ik de indruk dat, in vergelijking tot het vroegere werk, in de verzen van ‘De afgewezene’ in toenemende mate sprake is van een zeker fatalisme, waarbij de ik-figuur berust in zijn onaangepastheid; het is in dat opzicht typerend hoe het dagelijkse idyllische geluk geassocieerd wordt met een totale vergeefsheid, iets ‘dat mij wordt aangedaan’ (p. 23). Tegelijk valt op hoe die sociale ontworteling gedeeltelijk wordt gecompenseerd door een evasie naar de afgelegen natuur, een omgeving waarin de eigen aanwezigheid serener en intenser dan ooit wordt aangevoeld. Daar staat dan weer tegenover dat ‘Kroonjaar’ ons opnieuw de passionele Nolens laat zien, met een aantal aangrijpende en bloedend-mooie liefdesgedichten. Nergens liggen winst en verlies, betovering en sleur, zo dicht bij elkaar als in het erotische samenzijn van twee geliefden, hun onontwarbare tweedracht.
Uiteindelijk wordt in ‘Eind van de eeuw’ de balans opgemaakt van het dichterlijke én het biografische ik, op een ogenblik dat Nolens zich bevindt op het cruciale Danteske moment van het ‘midden van het leven’ (p. 45, p. 53) en dat om hem heen een eeuw op kantelen staat. De diverse motieven van Tweedracht, en zijn hele poëtische oeuvre, culmineren hier in een synthetische visie op herinnering en verwachting, afstamming en bestemming. Het slotwoord daarbij is een monumentaal testament, een ‘Beschikking’ (pp. 61-62) waarin de dichter vooruitloopt op zijn eigen dood:
Laat mij zakken, treuzelend,
Zo heb ik steeds geleefd.
En maak een kruis over dat brood
Kap mijn naam, mijn data uit,
Dat ook de blinde mij kan zien.
Voor mij alleen ben ik vergeefs,
Vergeefs geweest. Maar niet voor ons.
Een radicale vernieuwing brengt Tweedracht bijgevolg niet. Dat kan trouwens niet bij een oeuvre dat zozeer getekend wordt door authenticiteit en continuïteit, dat de moeizame symbolisering wil zijn van een autobiografie; een leven dat zichzelf obsessioneel (her)schrijft, paradoxaal genoeg heil zoekt in de levende letter, tegen de dreigende achtergrond van het dode schrift...
| |
| |
| |
Vergeefs geweest. Maar niet voor ons
Ik kan dan ook niet anders eindigen dan waar dit artikel begon: wie zoveel stijl op zo'n indrukwekkende wijze vermag te demonstreren, verdient de hoogste literaire onderscheidingen. En voor de psychologische, filosofische en existentiële diepgang van zijn werk mag Leonard Nolens voor mijn part gerust ook nog eens de Staatsprijs voor het essay krijgen. Waarop wachten vertalers en officiële instanties nog om - bijvoorbeeld in het kader van Antwerpen als Europese hoofdstad - aan dit oeuvre de internationale weerklank te geven die het ten volle verdient?
| |
Bibliografie:
leonard nolens, Hart tegen hart. Gedichten 1975-1990, Querido, Amsterdam, 1991.
leonard nolens, Tweedracht, Querido, Amsterdam, 1992.
|
|