verkeer en de coördinatie van de collectievorming. De verschillende stukken werden volgens deze grote thema's geordend, zodat er een homogeen geheel ontstond.
De bundel opent met een opstel over de rol van de Koninklijke Bibliotheek tijdens het bibliothecariaat van Dr. C. Reedijk (1962-1986). In deze periode is de Koninklijke Bibliotheek volgens Willemsen uitgegroeid tot een echte nationale bibliotheek. Zij is toen meer en meer traditionele nationale bibliotheektaken op zich gaan nemen, zoals die van depot van Nederlandse publikaties en de samenstelling van de Nederlandse Bibliografie, de zorg voor centrale catalogi en het opstarten van nationale samenwerkingsverbanden.
Over deze nationale bibliotheektaken gaan ook de andere opstellen. Een constante die daarbij als een rode draad fungeert, is de noodzaak van samenwerking. Willemsen pleit er voor, dat in een klein land als Nederland de zogenaamde nationale bibliotheektaken worden verzorgd door het gehele net van wetenschappelijke en andere bibliotheken, en niet slechts door één centrale instelling. Dit geldt dan bijvoorbeeld voor het depot van Nederlandse publikaties en de Nederlandse Bibliografie. Willemsen blikt in twee artikelen terug op de ‘slepende affaire’ van het wettelijk depot in Nederland en op de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse Bibliografie en het Nederlands Bibliografisch Centrum. In 1973 is de Koninklijke Bibliotheek begonnen met een vrijwillig depot van publikaties. Ondertussen is echter duidelijk geworden, dat de Nederlandse literatuurproduktie niet meer door één instelling alleen, de Koninklijke Bibliotheek, kan worden beheerd. In twee volgende artikelen knoopt Willemsen hier een aantal toekomstgerichte beschouwingen aan vast. In Na ons de zondvloed? wordt vooral de noodzaak van decentrale oplossingen en samenwerking met regionale en sectoriële depots onderstreept. In de bijdrage over de mogelijke rol die een Nationale Bibliotheek van Vlaanderen zou kunnen spelen bij de beheersing van de Nederlandse literatuurproduktie, blijkt ook de interesse van Willemsen voor samenwerking met het buitenland.
Daarvan getuigen overigens ook twee bijdragen over de samenwerking tussen Nederland en Indonesië.
Informatievoorziening voor de menswetenschappen is een ander ‘nationaal’ bibliotheekprobleem in Nederland. Toegang tot de oudere literatuur is hier van primordiaal belang en moet onder meer verzekerd worden door de retrospectieve automatisering van bibliotheekcatalogi en bibliografieën. In drie bijdragen wordt een ‘state of the art’ gegeven over het onderzoek en de planning die dienaangaande in Nederland al gemaakt is. Niet altijd klinkt Willemsen even hoopvol: m.b.t. het dure NBBI-onderzoek naar de informatiebehoeften van de menswetenschappen, betreurt hij de minimale resultaten en vooral het feit dat dit onderzoek de behoefte aan retrospectieve automatisering van bibliografieën juist verdoezelt.
Een andere bijdrage behandelt de planning en het beleid omtrent het interbibliothecair leenverkeer. Nederland kent een gedecentraliseerd IBL-systeem, dat in belangrijke mate steunt op de samenwerking tussen wetenschappelijke bibliotheken. Dit systeem van ‘sharing resources’ ziet Willemsen in de toekomst niet gauw veranderen, maar hij stelt wel een aantal aanpassingen van het bestaande IBL-beleid voor. Een van die voorstellen heeft betrekking op de ontwikkeling van een nationale collectiepolitiek. Naar Duits voorbeeld zouden sommige bibliotheken, ondersteund door centrale fondsen, bijkomende verzamelopdrachten krijgen voor welomschreven vakgebieden. Deze ‘zwaartepuntbibliotheken’ zouden een primaire taak krijgen in het IBL-verkeer. Op een andere plaats becommentarieert Willemsen de verschillende pogingen die de twee laatste decennia werden ondernomen om te komen tot een nationaal beleid omtrent een geplande aanvullende voorziening van buitenlandse wetenschappelijke literatuur.
Het afsluitende opstel ‘Nationale Bibliotheek en nationale bibliotheekvoorziening’ brengt opnieuw, als een soort van synthese,