Guido Gezelle (1830-1899).
het Seminarium Anglo-Belgicum (1860-1865) en nog steeds de hoop koesterde als missionaris naar Engeland te mogen vertrekken. In de loop van zijn ambtsbezigheden als onderpastoor op Sint Walburga (1865-1872) beperkten de relaties zich gaandeweg tot leden van de Brugse Engelse kolonie, en later te Kortrijk (1872-1899) werden zij nog minder talrijk, zonder echter ooit geheel te verdwijnen.
Voor de kennis van Gezelle als dichter is deze publikatie slechts van secundair belang. Met uitzondering van zijn Engelse priestercollega J.C. Algar en een enkele schrandere oud-leerling hadden de meeste correspondenten geen vermoeden van zijn eminente poëtische gaven. Men zag in hem hooguit de gelegenheidsdichter en de journalist, soms ook de filoloog en de folklorist, of de bewonderaar en aanhanger van de neogothiek.
Voor een beter begrip van de mens en de priester Gezelle zijn de brieven echter wel belangrijk. Alsof men in een spiegel kijkt, kan men er de diverse fasen van zijn leven uit aflezen en zijn psychologisch portret met menige nuance verrijken. Te Roeselare manifesteert hij zich zoals bekend als een uiterst toegewijd en liefdevol leraar en biechtvader, maar men constateert tevens dat zijn gemoedspedagogiek, nog geaccentueerd door zijn overtrokken emotionaliteit, zijn Engelse leerlingen ook meermaals op de zenuwen heeft gewerkt of tot verzet geprikkeld. Toch mag hij zich verheugen in veel dankbaarheid van zijn discipelen, van wie er sommigen zoals de intelligente A.W. Coppinger eveneens inzicht schijnen te hebben gehad in zijn moeilijke positie op het Klein Seminarie. Dat hij als gevoelsmens en wereldvreemd idealist te Brugge steeds dieper in de problemen raakt, openbaart de rond die tijd zich wijzigende identiteit van zijn correspondenten. Dat zijn nu niet langer hoofdzakelijk kneedbare jongelingen of vrome priester-kandidaten, maar vaak lieden die misbruik maken van zijn tijd en goedheid: de dubieuze familie Smith, de neurotische Jemima Hazeland, in mindere mate de dweepzieke Kate Woodlock, om slechts de voornaamsten te noemen. Het valt dan ook op dat naarmate hij te Kortrijk zijn psychisch evenwicht terugvindt, dergelijke personen uit zijn gezichtsveld verdwijnen en hij voornamelijk nog correspondeert met leden van families die hem door de jaren heen trouw waren gebleven, zoals de Robinsons, de Weales en de Kavanaghs.
Gezelles katholicisme zoals men dat vanuit het perspectief van zijn correspondenten kan benaderen, is uiterst orthodox en sterk ultramontaans gekleurd. Voor de anglicanen bestaat er geen heil tenzij via Rome; Londen ziet hij als het moderne Babylon. De duivel is voor hem trouwens een realiteit evenals de engelbewaarder, en hij gelooft net zo onvoorwaardelijk in missen voor de zielen uit het vagevuur als in de heilzame werking van octaven, novenen en diverse vormen van heiligenverering. Toch gaat onder deze traditionele geloofspraxis een opvallend evangelisch bewustzijn schuil, waardoor velen zich tot hem aangetrokken voelden en hem vereerden als een toonbeeld van echte religiositeit. Dit was vermoedelijk ook een van de redenen waarom hij van zijn superieuren aan de zijlijn moest blijven, daar men er van mag uitgaan, dat het toenmalige kerkelijke establishment met zijn macht en sociale status een authentiek charisma eerder hinderlijk vond.
De talrijke brieven werden minutieus bezorgd en keurig geannoteerd, en alle correspondenten werden in een beknopte biografische schets getypeerd. Rekening houdend met de omvang van dit vaak ondankbare speurwerk verbaast het niet dat er hier en daar een paar fouten in zijn geslopen. Zo bracht W.J. Crombleholme niet Consciences Sketches from Flemish life (1846) mee naar Roeselare (III, 16), maar de meer recente Tales of Flemish life (1854), waarin o.m. De loteling. Ook zijn