Latijn in de tropen Het poëziedebuut van De Kom
Antoine A.R. de Kom trok in 1992 enige aandacht met zijn bundel Tropen doordat deze genomineerd werd voor de C. Buddingh'-prijs, bedoeld voor poëziedebuten. De Kom kreeg de prijs niet, maar de nominatie kan dan als een tweede - of troostprijs gelden. Ziet men door de prijzen al haast de literatuur niet meer, het verschijnsel van de publieke nominaties vergroot dat effect nog.
Maar dit mag men De Kom natuurlijk niet verwijten. Hij schreef een aantrekkelijke debuutbundel, waarin hij een eigen stem laat horen en blijk geeft van gevoel voor beelden en vormen.
Enkele biografische bijzonderheden die op het omslag van de bundel zijn vermeld, trekken de aandacht doordat ze zich gemakkelijk met de gedichten laten verbinden. De Kom is in 1956 te Den Haag geboren en, zo staat er, ‘bracht een belangrijk deel van zijn jeugd door in Suriname, het geboorteland van zijn grootvader’. (Die grootvader was overigens ook als auteur geen onbekende.) Van de herinneringen aan die jaren in het tropische land als kind en als middelbare scholier, is de bundel doortrokken, en vooral in een reeks van zeven sonnetten onder de titel ‘Epidauros’ kreeg dit thema op een overtuigende manier vorm. Het gaat hier om de confrontatie van verschillende culturen. De ik is de ex-scholier die in het antieke theater van Epidauros hoort hoe de schoolkinderen van nu hun ghetto-blaster laten schallen en die in de rap-muziek de stamtijden van het Latijnse werkwoord meent te herkennen. Dan treedt een versmelting op, ontstaat voor de duur van het gedicht een synthese van culturen. Daarbij is de Surinaamse gymnasiumleraar Virunda een sleutelfiguur, met zijn naïeve ideeën over het Latijn en zijn overtuiging dat de Griekse goden identiek zijn aan de Afrikaanse, dat Zeus Anana is en Artemis Busi Mama. Tegen het antieke decor van Epidauros projecteert de dichter in het derde sonnet een caleidoscopische beeldenreeks:
Ik zie marrons met de godin der jacht. Disjecta
Membra? Artemis tussen weggelopen negerslaven?
Het Griekse mythos doet mij telkens denken aan
Bewoners van het oerbos: daar peddelt Hecate in 'n
Korjaal, Poseidon proest in waterval en kreek,
God Hermes spoedt zich naar de Tafelberg
Met nieuws voor Zeus en Hera. Dit hier, dit
Theater te Epidauros, roept bij mij op het klaslokaal
Met houten banken stijgend naar de achtermuur.
Een stem, een zwaar Guyaans accent. Dat men in
Italië nog Latijn spreekt, dat de oorlog op de
Peloponnesos net voorbij is, dat zegt Oscar Virunda.
Hij dicteert op monotone toon zijn commentaar, Oscar,
corpulent, gesteven boord, 't kalend kroeshaar grijs.
Men kan erover twisten over een veertien-regelig gedicht dat in plaats van eindrijm slechts onregelmatige assonanties vertoont, en dat geen door een volta bepaalde structuur heeft, nog wel een sonnet mag heten. De Kom zelf gebruikt die benaming ook niet voor deze zeven verzen, die beslist het hoogtepunt van zijn bundel vormen.
Maar op andere plaatsen in Tropen geeft hij toch blijk van een hang naar traditionele vormen. Enkele bladzijden van de bundel zijn gevuld met kwatrijnen, een hachelijk genre waarin De Kom niet op zijn best is. Regels als: ‘De zee beukt op de rotsen, / Wat moet ik met dit klotsen?’ wil men liefst zo gauw mogelijk vergeten, zelfs al is duidelijk dat dit ironisch opgevat dient te worden. De ambivalente houding tegenover de drang het verleden terug te zoeken, is ook in een kwatrijn samengevat:
Het vroeger dat diepzinnig lijkt
Bestaat slechts uit verveling, blijkt
Een lang wachten op de wilde bus
Die nimmer komt. De tijd verstrijkt.
Het is een van de beste van De Koms kwatrijnen, maar wat er mis gaat in de derde regel - de as waar een geslaagd kwatrijn om draait - verraadt een zekere onverschilligheid tegenover de gekozen klassieke vorm. Het beeld in die regel is heel geslaagd, maar niettemin valt hij dood doordat het ritme hier stokt, wat met die ‘wilde bus’ niets te maken heeft.
Steeds is er in De Koms bundel sprake van dat ‘wachten op de