| |
| |
| |
Wat er in het leven te koop is
Het werk van Els Pelgrom
Bregje Boonstra
BREGJE BOONSTRA
werd geboren in Rotterdam in 1943. Is publiciste. Was van 1983 tot 1992 medewerkster jeugdliteratuur van het ‘NRC-Handelsblad’.
Adres: Harmoniehof 39III, NL-1071 TD Amsterdam
Aan lof en waardering heeft het Els Pelgrom nooit ontbroken. Van de tien kinderboeken die zij tussen 1977 en 1989 publiceerde, werden er vijf begriffeld en Pelgrom is de enige auteur die drie maal een Gouden Griffel ontving, in 1978 voor De kinderen van het Achtste Woud, in 1985 voor Kleine Sofie en Lange Wapper en in 1990 voor De eikelvreters. Kleine Sofie en Lange Wapper bracht haar de Duitse Jugendbuchpreis en De kinderen van het Achtste Woud werd zowel in Amerika, Duitsland als Frankrijk bekroond. Dit laatste boek stond bovendien nummer één bij verschillende kinderjury's, een opmerkelijk verschijnsel, gezien de bijna wetmatige afkeer van jeugdige lezers voor elk door volwassenen de hemel in geprezen kinderboek.
Alleen Pelgroms ‘echte’ debuut Het geheimzinnige bos (1962) is in de papiermand van de literatuurgeschiedenis verdwenen. Volgens de schrijfster is dat terecht en wie het boekje na dertig jaar uit de archieven opduikt, houdt inderdaad een nadrukkelijk kinderverhaaltje in de hand, dat spanningsloos voortkeutelt, met zinnetjes als ‘Dat was me een warboel!’, ‘Jongens, wat waren ze moe!’ of ‘Gelukkig kwam er ook aan deze ochtend weer een eind.’ Zelfs de omtrekken van het latere werk zijn niet te ontwaren.
Zelf plaatst de schrijfster graag wat narrige kanttekeningen bij haar succes. Zeker sinds ze ruim vijf jaar geleden teruggetrokken in het Spaanse Granada ging leven, is ze de Nederlandse publiciteit ontwend. ‘Eén keer met je kop op de tv en je bent er publiek bezit’, sputtert ze tegen de interviewer van de Volkskrant en haar collega-schrijvers lijken daar ook nogal ontevreden over. Die vragen zich volgens Pelgrom af of haar werk wel geschikt is voor ‘die arme kinderen, die het maar moeten lezen’ en klagen: ‘doordat jij zo schrijft en bekroond wordt, verkopen wij niet.’ Toen de redactie van Raster voor haar 56e nummer (1992) aan een aantal kinderboekenschrijvers vroeg om ‘een essay van een pagina of tien’ over de verhouding literatuur/kinderliteratuur arriveerde er uit Granada een geestig en relativerend verhaaltje over een Finsterwoldse meneer, die zijn eigen
| |
| |
gewichtigheid ophing aan het feit dat hij de postduivenberichten voor het ‘Oldamster Nieuws’ verzorgde. De uitsmijter liegt er niet om: ‘Aan dit soort dingen moest ik denken door uw brief. Ik vermeld het als voorbeeld. Aan deze dingen en aan redacties van literaire tijdschriften die zich buigen over de vraag of er zoiets als kinderliteratuur zou kunnen bestaan, wat die dan tussen de grote-mensen-literatuur betekent, en dergelijke vragen meer. En ik dacht dat dit allemaal misschien alleen voor zou kunnen vallen in Nederland?’
Het betreft hier weliswaar buitenliteraire schermutselingen, die mogelijk inherent zijn aan een niet in het vaderland uitgeoefend schrijverschap (vgl. W.F. Hermans en Gerrit Komrij), maar deze zijn toch illustratief voor Pelgroms betrekkelijk solitaire plaats binnen de Nederlandse jeugdliteratuur, een plaats die samen- | |
| |
hangt met de eigenzinnige literaire kwaliteiten van haar werk en met haar verzet te worden ingelijfd bij het ‘genus’ kinderboekenschrijver.
Els Pelgrom - in 1934 als Else Koch in Arnhem geboren - stond na een onderwijsstoomcursus korte tijd voor de klas, trouwde, kreeg drie kinderen, redigeerde een kinderrubriek in de Winschoter Courant, vertaalde, bewerkte klassieke verhalen voor kinderen met leesmoeilijkheden, en schreef eenvoudige leesboekjes voor educatieve uitgeverijen. Haar werkelijke carrière als schrijfster begon na haar echtscheiding, toen ze met De kinderen van het Achtste Woud (1977) de vorm vond voor haar lang rondgedragen herinneringen aan het laatste oorlogsjaar, dat ze als évacué doorbracht bij een Veluwse boerenfamilie. Dit boek wordt algemeen beschouwd als Pelgroms debuut.
Na de Slag om Arnhem vindt de elfjarige Noortje samen met haar vader onderdak op boerderij Klaphek, waar de streng gelovige baas en zijn vrouw zonder ophef hun plicht van naastenliefde vervullen. De oorlog dringt wel degelijk door op de afgelegen hoeve - dagelijks kloppen er mensen aan voor voedsel, een V1 slaat in, er worden Duitsers ingekwartierd en in het bos houden zich joodse onderduikers schuil - maar het leven wordt in de eerste plaats bepaald door de ijzeren regelmaat van melken, oogsten, een koe die moet kalveren en een keuken vol mensen met een lege maag. Met haar ogen en oren wijd open vindt het meisje haar weg in het uitpuilende huis. Ze koestert zich in de geborgenheid van het boerenbestaan, waar ze na de oorlog nog vaak naar terug verlangt. De critici - die in die tijd elk kinderboek over de Tweede Wereldoorlog binnenstebuiten keerden en tien jaar eerder Boris van Jaap ter Haar nog aan de schandpaal genageld hadden, omdat er een ‘goede’ Duitser in meespeelde - kwamen positieve kwalificaties tekort, ook al tekent Pelgrom een deserterende Duitser als een doodsbange jongen en noemt zij de oorlog ‘soms gezellig’. ‘Het beste boek dat er tot nu toe over de oorlog in Nederland verschenen is’ en ‘Het eerste boek, dat werkelijkheidsgetrouw, zonder verheerlijking het oorlogsleven en -leed van alledag beschrijft’, juichte het alom. En na de vertaling oordeelde de Frankfurter Allgemeine: ‘Els Pelgrom hat nichts erklärt, sondern sich erinnert’. Precies in dat zich herinneren liggen de authenticiteit en de kracht van Pelgroms verhaal en daarin onderscheidt het zich ook van andere oorlogsboeken voor kinderen, waarin tot op dat moment drama en heroïek de boventoon voeren. Voor kinderen gaat het leven op een bepaald alledaags niveau voort en aan elke gebeurtenis, hoe schokkend ook, kennen ze hun eigen betekenis toe.
In latere jaren toont de auteur zich terughoudend over het belang van haar eersteling. Ze ziet het als een ‘leerboek’, waarmee ze probeerde of ze een kinderboek kon schrijven. Bovendien meent ze dat ze veel beter schrijft als ze iets verzint. Het is duidelijk dat Pelgrom in de loop van de tijd de taal zuiniger is gaan hanteren en dat haar aftasten van de grenzen tussen fantasie en werkelijkheid interessante resultaten heeft opgeleverd. Ook is het boek niet helemaal vrij van een toontje, dat veroorzaakt wordt doordat de schrijfster te veel zichtbaar blijft: ‘Dat was een moeilijk ogenblik voor meneer Van der Hoek. Want hoe vertelt iemand aan zijn dochtertje over de verschrikkelijke dingen van de wereld? Wie zou dat alles niet veel liever voor haar verborgen houden?’ Maar ondanks deze kanttekeningen vormt De kinderen van het Achtste Woud de solide basis, die alle aanzetten tot het verdere werk in zich draagt. Noortje is de eerste in een rij van interessante en aan elkaar verwante hoofdpersonen - vaak meisjes van een jaar of elf - die eigenzinnig, ondernemend en tamelijk onverstoorbaar door het leven gaan. Binnen de kortste tijd maken die figuren zich los van de bladzijden om de lezer mee het verhaal in te nemen. Wat zich in dit boek ook onmiskenbaar aandient is Pelgroms rustige, precieze stijl. De alom aanwezige natuur krijgt ruimschoots aandacht - niet om eens poëtisch uit te pakken over de leeuwerik in de blauwe lucht, maar omdat de steeds veranderende natuur zoveel invloed heeft op de gebeurtenissen - en het verteltempo is traag, zo traag als het Veluwse boerenleven zelf. De titel van de Amerikaanse vertaling - The winter when time was frozen - vind ik dan ook buitengewoon treffend en eigenlijk mooier dan de Nederlandse. Soms is de schrijfwijze bijna
| |
| |
naturalistisch, met een aandacht voor het zintuigelijke die bij jeugdboekenauteurs zelden voorkomt. Je voelt de warmte van de stal, de natte sokken in een lekkende klomp en de zachtheid van een pasgeboren kalf. Je krijgt de smaak van een ijspegel in je mond - sneeuw en ijzer - en je ruikt de drogende luiers bij de kachel, de poepdoos en de naderende lente. Ook in het verdere werk zal vooral de neus op scherp blijven staan. Geuren en luchtjes zijn steeds weer van belang om even een sfeer of een situatie neer te zetten. Aan haar lezers legde de schrijfster eens uit dat je als kind alles om je heen heel duidelijk ziet, hoort én ruikt, omdat het zo nieuw is: ‘Je duwt je neus achter het oor van een poes en je ruikt een heel vreemd luchtje - een poezevelleluchtje.’ Dat kinderlijke vermogen weet de auteur niet alleen in taal te behouden, maar ze zet daarmee naast de reuk automatisch de andere zintuigen bij de lezer in werking.
Na Het Achtste Woud volgde De zwervers van de Zakopane (1978). Drie in Amerika opgegroeide kinderen komen met hun moeder terug naar Nederland. Ze trekken van tante naar oom en vinden nergens een eigen plek, tot ze een pakhuiszolder kraken en opknappen. Binnen Pelgroms oeuvre is het boek van ondergeschikt belang. Het thema past er wel duidelijk in: je hebt je als kind maar te schikken in de, vaak door volwassenen gecreëerde, lastige situatie. Dat is geen drama, maar wel een ernstige zaak, die om inzet en creativiteit vraagt. Het drietal hier verzint bijvoorbeeld een eigen taal (het ‘Zakopane’), als antwoord op het voor hen onverstaanbare Nederlands. Het vinden van de woonruimte verloopt wel erg soepel en is niet zo waarschijnlijk.
In dit boek is de zwakste plek in Pelgroms schrijverschap duidelijk zichtbaar: de verhaalopbouw. Er is geen werkelijke ontwikkeling, geen hoogtepunt. Er worden episoden aan elkaar geregen, maar het slot hangt in de lucht en had ook nog tien hoofdstukken later kunnen komen. Eigenlijk is alleen Kleine Sofie en Lange Wapper een mooi rond verhaal, dat toewerkt naar een duidelijk einde.
In 1980 verschijnt Drie Japies, waarin de schrijfster voor het eerst experimenteert met fantasie-elementen in een zich overigens in de werkelijkheid afspelend verhaal. Wanneer haar moeder naar het ziekenhuis moet, gaat Zwaantje uit logeren bij een kinderloze oom en tante. Het tandartsenhuis is leeg en kil, tante's zoenen zijn obligaat en het is de logé verboden om contact te hebben met het grote Surinaamse gezin verderop in de straat, omdat ‘ze zo anders zijn’. Uiteraard overtreedt Zwaan het verbod. Ze warmt er zich aan de gezellige chaos - met het bord op schoot televisie kijken - en weet door taai volhouden de politie ervan te overtuigen, dat de oudste zoon nooit de dader van een roofoverval geweest kan zijn. Het boek is aardig vanwege het speurderselement. De drie Japie's, Zwaantje's ‘luchtkinderen’ die op eenzame momenten oproepbaar zijn, belichamen het alter ego van de hoofdpersoon. Ze zijn stoer, lawaaiïg en brutaal en hebben een uitgesproken streng oordeel over de diefstal waar hun vriendinnetje mee geconfronteerd wordt. Ze hangen er een beetje bij en blijven een nogal vreemd element in het geheel, maar het verhaal wordt toch het meest ontkracht door de in Pelgroms werk verder ontbrekende neiging tot moraliseren en het aanwijzen van maatschappelijke misstanden.
Mogelijk is dit ook de reden waarom het boekje als tijdgebonden naar de achtergrond verdwenen is.
Met Lady Africa en nog een paar (1981)
| |
| |
werkt de schrijfster vol enthousiasme verder aan de vermenging van fantasie en werkelijkheid. Voor het eerst speelt een jongen de hoofdrol, een jongen van het enigszins meisjesachtige soort waar Els Pelgrom van houdt: denkerig, naar binnen gekeerd en weinig blijk gevend van machogedrag. Toch is zijn probleem typisch mannelijk, want hij moet besneden worden en wacht al weken op opname. Die ellendige wachttijd vult Rogier met avonturen, waarin zijn oude speelgoedjes, zoals de eend Lady Africa de toon aangeven. Angst en onzekerheid krijgen mooi vorm in nachtmerrieachtige figuren en gebeurtenissen, waarvan de lijntjes naar de realiteit steeds zichtbaar blijven. De lezer weet hoe onecht de griezels en de helden in het verhaal zijn, ook al worden elke plaats en beweging nauwkeurig op de kaart van de Amsterdamse binnenstad gesitueerd. Aan de echtheid van de beleving doet dat echter niets af. Hier kondigt zich op verschillende momenten het magnum opus over de kleine zieke Sofie aan.
Het spel van fantasie en werkelijkheid in zijn uiterste vorm keert terug in De straat waar niets gebeurt (1986). Omdat het ‘gewone leven’ zo dodelijk saai is, verzint Andreas uit Granada de ene adembenemende gebeurtenis na de andere. Die bedenksels nemen zozeer bezit van de werkelijkheid, dat het echte avontuur waarin hij verzeild raakt de jongen nauwelijks beroert. ‘Er gaat van alles door mijn hoofd, net of er een film wordt afgedraaid. En later weet ik niet meer wat echt is en wat niet.’ Het schrijven en lezen van verhalen speelt een belangrijke rol in het boek, dat een soort geloofsbelijdenis van de schrijfster lijkt: de realiteit haalt het nooit bij je verbeelding.
In 1982 levert Pelgrom een bijdrage aan een van de vele leesseries van uitgeverij Zwijssen. Het was de eerste keer dat een in serie geproduceerd boekje met een Zilveren Griffel bekroond werd. Voor niks gaat de zon op is een eenvoudig historisch verhaal, dat speelt omstreeks 1880. Wanneer ze elf jaar is, gaat het arbeidersmeisje Fine in een dienstje bij een huisarts. In kort bestek worden de standsverschillen onontkoombaar duidelijk neergezet. De onafhankelijke hoofdpersoon heeft te veel heimwee en gevoel van eigenwaarde om zich de grillen van haar deftige mevrouw te laten welgevallen en keert haar bazin beslist de rug toe. Door de aardse, tastbare manier van schrijven en het oog voor detail, krijgt de lezer een helder beeld van deze Hollandse ‘upstairs/downstairs’-verhoudingen. Bovendien is Fine's besliste terugkeer naar huis, in gezelschap van een nieuwe vriend en een biggetje, heel bevredigend voor het rechtvaardigheidsgevoel van de lezer. Eigenlijk is het verbazingwekkend dat Pelgrom zich geleend heeft voor dit streng gereglementeerde schrijfwerk, waarbij het aantal letters per zin als het ware vast staat. In een interview merkte ze daarover op: ‘Ik doe het alleen omdat ik geld moet verdienen en omdat ik uit ervaring weet dat er behoefte is aan goede verhalen voor beginnende lezers.’ Waarschijnlijk speelt de liefde voor de pure uitoefening van het ‘métier’ mede een rol, zoals die ook blijkt uit haar mooie vertalingen van bijvoorbeeld Nina Bawdens Suikerbiggetje en Gaye Hicyilmaz' De storm en de zorgvuldige bewerkingen die ze van klassieken als Niels Holgerssons wonderbare reis en De geheime tuin maakte.
En dan is daar in 1984 Kleine Sofie en Lange Wapper, het boek dat ik beschouw als Pelgroms meesterwerk. Zelf bestrijdt de auteur dit idee. Ze begrijpt ook eigenlijk niet dat mensen het zo prachtig en droevig vinden en er om moeten huilen: ‘Sofie heb ik er in een hilarische stemming uitgeperst! Een beetje koortsig. Dat tel ik niet mee.’ Zo zijn er in de geschiedenis van de jeugdliteratuur meer geweest die hun mooiste boek ‘per ongeluk’ schreven en het succes niet wilden accepteren: Andersen, Milne, Collodi, Carroll. Met nog geen negentig bladzijden - half tekst, half tekeningen - met de rijkdom aan beelden en emoties en de gelaagdheid waarin het zich laat lezen, bezit het verhaal de tijdloze kwaliteiten van een klassieker. Om twaalf uur 's nachts - het magische uur van de kinderkamer - komen de poppen en beesten van de doodzieke Sofie tot leven. De kater Terror heeft een stuk geschreven over Wat Er In Het Leven Te Koop Is en dat zal in het poppentheatertje worden opgevoerd. Naast Sofie en Terror spelen Beertje, de lappenpop Lange Wapper en Annabella mee. Meneer Beertje stamt uit ‘een familie van koop- | |
| |
lui en ondernemers’. Hij is een slapjanus met een hoop praatjes, die het liefst thuis zit met een sigaar en een goed glas. Lange Wapper is de volksjongen met een grote mond en een dito hart. Hij komt uit de hoek waar de klappen vallen en hém hoef je over het leven niets meer te vertellen. De pop Annabella is een wulps vrouwmens, dat steeds de hoogst biedende heer aanhaalt. Sofie's karakter is niet echt ingevuld. Net als de andere figuren is ze een prototype. De eerste zin luidt dan ook ‘De kleine Sofie was altijd nieuwsgierig.’ DE kleine Sofie staat voor alle Pelgromheldinnen: ondernemend, trouw aan haar vrienden en boos over onrecht. Kortom, een kind. Het schouwtoneel van het leven blijkt gevuld te zijn met armoede en onrecht, met slappelingen, dommeriken en hypocrieten en
het laatste wat er voor Sofietje te koop is, is de dood. Gelukkig wordt de verhaalfiguren en de lezer nog een troostrijk vertrek uit de werkelijkheid gegund. Lange Wapper kust zijn vriendinnetje tot leven en het gezelschap vertrekt opnieuw, nu in een comfortabele cabriolet, met een doos bonbons op schoot: ‘Ze reden door groene heuvels en blauwe luchten. Een warm briesje woei de geur van duizend bloemen in hun gezicht... Sofie lachte. Een eindeloze reis was begonnen.’
Het verhaal ligt verankerd in volkse en sprookjesachtige tradities. Er weerklinken echo's van Andersen, het werk van Reiner Zimnik, Baums Tovenaar van Oz en Lindgrens Gebroeders Leeuwenhart. De auteur zegt geïnspireerd te zijn door de commedia dell'arte en in de allereerste plaats door het tekenwerk van The Tjong Khing, van wie het initiatief voor het boek uitging. De ragfijne, uiterst genuanceerde pentekeningen, waar Het Leven vanaf spat en die terecht met een Gouden Penseel bekroond werden, vormen inderdaad een twee-eenheid met de tekst. Schitterend is bijvoorbeeld de boordevolle beginplaat, waarop in verstarde vorm bijna alle figuren en attributen herkenbaar zijn, die later tot leven zullen komen. Het harmonisch samengaan van tekst en illustraties maakt Kleine Sofie tot kinderboek bij uitstek, zij het niet van het eenduidige en eendimensionale soort, dat hele volkstammen tot leesvoer zal zijn. De kritiek echter dat hier weer eens een boek gelauwerd is, dat door geen kind zal worden gelezen, is mijns inziens zwaar overtrokken. Zo zulke kritiek al geldigheid heeft, dan vind ik hem eerder begrijpelijk bij bekroond werk van Toon Tellegen, Margriet Heymans en Wim Hofman. Het gesputter berust voornamelijk op Marleen Wijma's verslag over de bevindingen met haar kinderjury (En nu over jeugdliteratuur, augustus 1985). Hier is bij elkaar opgeteld hoeveel kinderen wát niet begrepen en dat is gedistilleerd uit een gesprekssituatie, waar een vragende, dus sturende volwassene aanwezig was. Mij is dat te mager om Kleine Sofie gestigmatiseerd als ‘niet voor kinderen’ de geschiedenis in te laten gaan. Er was in die jury ook een twaalfjarige jongen die oordeelde: ‘Het zou niet echt gebeurd kunnen zijn, maar het zijn wel de feiten van het leven’.
De feiten van het leven, die wil Els Pelgrom aan kinderen laten zien en daar gaat het ook om in De eikelvreters (1989), dat berust op de jeugdherinneringen van haar Spaanse echtgenoot. Een man kijkt terug op de onvoorstelbare armoede van zijn kindertijd, kort na de Burgeroorlog. Op zijn eigen benen en met zijn eigen handen leert de kleine Curro het grote mensenleven kennen. Dat leven is zwaar en de sociale ongelijkheid groot, maar ondanks de bijna ondraaglijke omstandigheden blijft de jongen
| |
| |
overeind, omdat hij zich geborgen weet in de vanzelfsprekende zorg en aandacht van zijn familie. De simpele, onopgesmukte verteltrant past het verhaal als een handschoen en door het met de ik-vorm gekozen vertelperspectief laat Pelgrom de lezer in het verhaal kruipen, zodat hij de kou, de honger, de stukgelopen voeten en het onrecht aan den lijve ondervindt. De eikelvreters is een monument voor een taaie kleine jongen, die zijn bijnaam Curro - iemand die knap is, de mensen aan het lachen maakt en ook nog een goed hard heeft - met ere draagt. Binnen het totale oeuvre vormt het boek met De kinderen van het Achtste Woud als linker zijpaneel en Kleine Sofie en Lange Wapper als middenstuk als het ware een drieluik. Op de zijpanelen is het ‘echte’ leven vastgelegd in ‘schrijfsters eigen jeugdherinneringen en die van haar geliefde’. Centraal bevindt zich het minitheater, waar de poppen ons de oeroude waarheden van het sprookje voorspelen.
Enigszins buiten de kaders van dit drieluik bevinden zich De olifantsberg (1985) en Het onbegonnen feest (1987), beschouwende, nogal trage verhalen over een wonderlijk dierengezelschap, dat op een Italiaanse berghelling huist. In het eerste boek zijn de sfeer van het verstilde landschap en de verschillende karakters van de dieren en hun onderling gedoe mooi getroffen. Als verhaal hebben de gebeurtenissen echter weinig kern en richting en de rol van een jongetje tussen de viervoeters is slecht geïntegreerd. In Het onbegonnen feest (Zilveren Griffel, 1988) weet de schrijfster het aandoenlijke gescharrel van haar dieren meer samenhang te geven, door het te richten op één blijde gebeurtenis: de olifant Hannibal, een dierbare oude vriend, is op weg naar de berghelling. Voor een feestelijk welkom heerst er wekenlang grote bedrijvigheid van taarten bakken, hout voor het vreugdevuur verzamelen, gedichten schrijven en muziek en dans instuderen. Naarmate de tijd verstrijkt, de slingers verpieteren in de herfstregen en de dieren voor de achtste keer zelf de taarten hebben opgegeten, sluipt de twijfel binnen: zou Hannibal ooit nog komen? Pelgrom maakte een filosofisch, Messiaans getint verhaal over de illusie die de mens gaande houdt. De dieren - Marter, Lam, Vlaamse Gaai, de Eekhoorn Zonder Staart, de Reumatische Kat - hebben duidelijke menselijke trekken en zijn met warmte, humor en precisie neergezet. Vooral Pad en Zeugster zijn wonderen van karaktertekening. Pad is Oblomov op vier poten. Het slapen, soezen en dutten onderbreekt hij slechts om na te denken, bijvoorbeeld over het voortrollen van de tijd of over poëzie. ‘Omdat ik papier in huis heb, denken ze allemaal dat ik wel iets moois opschrijf. Maar een vers schrijven, nee, daar is het nooit van gekomen. Hij deed zijn ogen dicht en er kwamen allerlei gedachten, en ook heel mooie, in zijn kop. Maar versregels zaten er niet
tussen.’ Zeugster reddert, is aangedaan of roert met overgave in de pannen. En achter haar schemeren andere moederfiguren, die zorgend in dampende keukens staan en het veilige middelpunt van Pelgroms verhalen vormen: de dikke Surinaamse moeder, die iedereen laat mee eten uit haar altijd volle schalen en tante Janna, die met emmers erwtensoep en hutspot, boterhammen, surrogaatkoffie en bekers warme melk de oorlog buiten de deur weet te houden. Voor Curro's moeder valt er weinig te koken, maar haar opstandigheid tegen het bestaan uit ze door iets lekkers te bakken, waar eigenlijk geen geld voor is. In Het onbegonnen feest zijn dan ook de mooiste scènes die, waar de dieren smikkelend bijeen zitten. Daar glanst het verhaal van harmonie, vriendschap en verwachting. Eigenlijk wordt de langzaam opgebouwde sfeer van vergeefsheid en berusting aangetast door het verschijnen van Hannibal op het laatste nippertje. Dat heeft iets van een slaapmutsje voor bezorgde kinderen. Als er één Pelgromverhaal is dat ik eerder aan volwassenen dan aan kinderen cadeau zou geven, is het dit. Uiteraard in de hoop dat er een kind in de buurt is om het boek aan voor te lezen, want dan kan het feest pas écht beginnen.
| |
Literatuur:
Afgezien van Voor niks gaat de zon op is het werk van Els Pelgrom uitgegeven door Querido.
|
|