Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 718]
| |
Maarten 't Hart (o1944) door Siegfried Woldhek. Pentekening. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
| |
[pagina 719]
| |
Het gelijk van Maarten 't Hart
| |
[pagina 720]
| |
geldt kwaliteit natuurlijk als enige norm, maar partijdigheid geeft een groot schrijver het vertrouwen om zichzelf groot te blijven vinden. Dat slechts weinigen in die grootheid kunnen delen, vergroot de pret. Uit de brieven van Brouwers blijkt hoe aardig hij Maarten 't Hart terugschrijft, met hem dialogeert en hem van een zekere zeurderigheid tracht te verlossen. ‘Ik zie zeer wel hoe u gepest en getreiterd wordt. Ik vind dat ik dat ook word, al jaren. Mijn reactie daarop is dat ik ben gaan bijten: ik denk niet dat u daar ooit toe overgaat’ (zie Kroniek van een karakter, dl 1, p. 178). Bepaalde essays van Maarten 't Hart geven niettemin te kennen, hoe misprijzend hij zijn neus ophaalt voor het werk van menig vakgenoot. Màrquez is voor hem niets meer dan een Faulkner-adept. De moderne Nederlandse literatuur levert nog slechts ‘flinterdunne boekjes’ op. Gerrit Krol is de producent van ‘schraalhannesproza’. Je kunt er niet omheen: ook 't Hart slaat zichzelf tot ridder en degradeert tegelijk de edelsten onder zijn gelijken.Ga naar eind(1) In Een dasspeld uit Toela (De Arbeiderspers, 1990) kruist hij gezwind de degen met elke Nederlandse grootheid die hem voor de voeten komt. Bij wijlen moet ook Multatuli eraan geloven (‘Te lang reeds werd in Nederland Multatuli de hand boven het hoofd gehouden. Misplaatste bewondering is zijn deel geworden’, p. 171), al wijdt hij bij wijze van boetedoening vier afzonderlijke essays aan diens oeuvre. Het genoemde essayboek van Maarten 't Hart is dus aardig op zijn plaats tussen het polemische proza van de jongste jaren. Ik geloof niet dat hij daarmee een volkomen nieuwe weg inslaat, want ook in zijn vroegere essays zijn al voldoende momenten van dwarsheid en eigenzinnigheid aan te treffen, ‘verabsoluteringen die 't Harts essays de allure van de geestdrift verlenen’.Ga naar eind(2) In Het roer kan nog zesmaal om (De Arbeiderspers, 1984) vermeldt hij trouwens zelf het ‘agressief’ schrijfgedrag als methode om zich als schrijver te doen opmerken (p. 131). Bepaald indrukwekkend is de successtory die vastzit aan De vrouw bestaat niet (De Arbeiderspers, 1982), door hem zelf overigens een ‘schotschrift’, en ‘deze welgemeende boutade’ genoemd (zie Het roer kan nog zesmaal om, p. 140-141). Ook Het eeuwige moment (De Arbeiderspers, 1983) is een goed voorbeeld van zijn behoefte om voortdurend tegen de haren in te strijken, onder meer wanneer hij Simon Vestdijks visie i.v.m. liederteksten, Mozart en Emily Brontë bedachtzaam maar kordaat corrigeert. Maar even opvallend in die bundel is zijn drang om het unieke van de esthetische ervaring (het eeuwige moment: ‘één moment kan de illusie schenken van iets dat eeuwig duurt’, p. 17) en het wezenlijke van het schrijverschap te verwoorden. Wat dat laatste aspect betreft, tracht hij een formulering te vinden die niet in de klassieke canon is terug te vinden. Hij overdenkt in zijn essay ‘Waarom schrijft u?’ het ondertussen befaamd geworden opstel van George Orwell (‘Why I write?’) en verdedigt de stelling dat ‘schrijven is op de toekomst vooruitlopen, is het a priori verwerken van kleine en grote rampen, maar ook van klein en groot geluk dat de schrijver zou kunnen overkomen’ (p. 218). In de bundel Het roer kan nog zesmaal om verwijst hij trouwens opnieuw naar het ‘eeuwig moment’ (p. 85) en gaat hij uitvoerig in op het ‘ambachtelijke aspect’ van het schrijven (p. 118-120 bijvoorbeeld). Bovendien blijken deze ‘memoires’ doorspekt met aforistisch aandoende beweringen. ‘Een schrijver is iemand die zelden schrijft. Van geen ander beroep kan, | |
[pagina 721]
| |
denk ik, gezegd worden dat men er zo weinig tijd van de dag mee bezig is (p. 119)’. In Een dasspeld uit Toela graaft hij verder naar wat hij wezenlijk acht voor een boek, een schrijver, het schrijven zelf. Daarom zijn de essays van deze bundel ‘essentialistisch’ van inslag, al zijn ze keer op keer doortrokken van soms hoogstpersoonlijke getuigenissen. Maarten 't Hart tracht voortdurend het essentiële te scheiden van het bijkomstige, het onthullende los te maken van het verhullende. Al bevat dit boek uiteraard heel wat nieuw materiaal, toch doet het in meer dan één opzicht terugdenken aan ervoor gepubliceerd werk. Wat Maarten 't Hart ook schrijft - romans, verhalen, essays, memoires - steeds wéér maakt de wordingsgeschiedenis van een idee, een voorkeurlectuurGa naar eind(3), een verlangen, een levenshouding deel uit van zijn schriftuur. Maarten 't Harts oeuvre wordt heel sterk gekenmerkt door het herinneringskarakter ervan. En dat geldt ook voor deze essays. Graag gaat hij daarbij zo ver mogelijk in zijn verleden terug. ‘Die winter van '63 is de enige winter in mijn leven geweest waarin ik het koud heb gehad’ (‘De gespletenheid van Nederland’, p. 18). ‘Toen ik als dienstplichtig militair bij de Rijksverdedigingsorganisatie te Rijswijk werkte, ontmoette ik daar een arts...’ (‘De opmars der neerlandici’, p. 32). ‘Onze betrekkingen werden gekenmerkt door een plezierige eenmaligheid. Hij is eenmaal bij mij thuis geweest; ik ben eenmaal bij hem thuis geweest’ (‘Een smient voor Dick Hillenius’, p. 81). ‘Op college van Karel van het Reve heb ik hem voor het eerst ontmoet. Hij zat altijd vooraan. Ik ergerde mij hevig’ (‘Maarten Biesheuvel’, p. 100). ‘Nog goed herinner ik mij dat ik als jongen van vijftien voor het eerst de atoomtheorie hoorde’ (‘De eenvoudigste zaak ter wereld’, p. 162). ‘Na elk deel van het Volledige Werk, was ik echter tot heden al meer voor hem gewonnen. Nog zo'n vier delen, schat ik, dan heb ik mij geheel tot hem bekeerd, dan ben ook ik Multatuliaan’ (‘De koning der snoevers’, p. 196). Ziedaar een greep uit de vele belijdenissen en persoonlijke oprispingen die aan dit proza een heel eigen gezicht verlenen. Objectief gezien mogen ze weinig verhelderend heten. Maar ze verhogen nu eenmaal de leesbaarheid, omdat ze menige gedachte van een concreet aanknopingspunt voorzien. Nog merkwaardiger lijkt mij de vaststelling dat de meeste essays, op die over Multatuli na, in embryonale vorm in vroeger proza zijn aan te treffen. Met name in Het roer kan nog zesmaal om (verder afgekort tot Het roer) zijn heel wat opmerkingen te vinden die het voorwerp uitmaken van de essays uit Een dasspeld uit Toela. De muffige kleinburgerlijkheid en daaruit voortvloeiende artistieke benepenheid, die hij zo kenmerkend acht voor Nederland, vind je in Het roer o.m. op p. 39 en p. 57 terug. Daar heet het dat ‘men’ in Nederland ‘doet of er geen klassen zijn en ondertussen de klasseverschillen krampachtig in stand’ houdt. Die ‘gespletenheid van Nederland’ keert in het essay als volgt terug: ‘Terwijl bijvoorbeeld in de Verenigde Staten en, zoals ik zelf gezien heb, in een land als Zweden, intellectuelen op voet van gelijkheid omgaan met boeren en loodgieters, zijn hier de ‘standen’ haast volkomen gescheiden van elkaar. Die scheiding is zo totaal dat men er in het algemeen niets van merkt’ (p. 27). Zijn afschuw voor recensenten komt in Het roer als een chronisch zeer telkens weer opzetten (zie o.m. p. 43, p. 111, p. 138 cv.). Met niet te onderdrukken leedvermaak noemt hij ze bijvoorbeeld ‘die kale literaire ouderlingen die zelf anderhalf kreupelrijm geschreven hebben’. Dat ze bovendien onvergeeflijke schade aanrichten, laat hij breeduit blijken uit wat Herman Melville is aangedaan. Dit rampzalige voorbeeld wordt opnieuw aangehaald in De minst bedeelden onder ons (p. 49 cv.). Voor 't Hart zijn critici ‘gedoemd om te falen’ (p. 64) en hij acht hen alleen een aanduiding als ‘parasieten’ waardig. Wat zij produceren, noemt hij elders overigens ‘recensies en soortgelijke overbodigheden’ (p. 65). Toch blijkt uit dit en ook andere essays maar weer hoe veel Maarten 't Hart zich gelegen laat liggen aan hun oordeel. Anders is zijn obsessieve wrevel tegenover ene Carel Peeters, ene Van Deel niet te verklaren. Hij haat ze blijkbaar als de pest, maar kan het evenmin laten te lezen wat ze over zijn werk te vertellen hebben. De aanzet van wat later zijn opstel over ‘stijl’ is geworden (‘Schrijven is ontucht’, p. 65 ev.) is eveneens in het memoirenboek aan te tref- | |
[pagina 722]
| |
fen. In het essay betoogt 't Hart dat er geen algemene normen gelden inzake ‘goede’ of ‘slechte’ stijl. ‘Wat stijl betreft is er geen enkel houvast. Alle vage regels op dit terrein zijn nutteloos’ (p. 74). Een verwante opvatting legt hij in het vroegere boek in de mond van zijn veel oudere medeleerling, Gerrit Vreugdenhil: ‘Mooie stijl? Duistere stijl, doorwrochte stijl, gekunstelde stijl zul je bedoelen, nooit een zin simpel met het onderwerp en het werkwoord beginnen, maar altijd alles omdraaien, alles zo gekunsteld mogelijk willen doen’ (p. 42). Over de stijl van Maarten 't Hart zelf is in het verleden nogal wat te doen geweest. Vele critici vinden hem te weinig concies formuleren. Toch schrijft Aad Nuis, een criticus die 't Hart nou wel kan velen, dat 't Hart ‘schrijft zoals een snelle, ongekunstelde en geestdriftige spreker praat’.Ga naar eind(4) Ik geloof dat Nuis 't Harts stijl hier niet onaardig typeert. Ook de kiemen van het essay ‘Kan men twee muzen dienen?’ (p. 126 ev.) liggen zo voor het oprapen op p. 118-120 van Het roer. Het engagement van het schrijven verhindert de dienstbaarheid aan meer dan één ambacht. De pragmatische opvattingen van eertijds (‘Nooit is men geheel tevreden over een geschreven tekst. Men blijft er maar aan veranderen, sleutelen, tot in de drukproef toe’, p. 118) hebben in het latere opstel plaats gemaakt voor een bekentenis van bescheiden gedrevenheid. ‘Je dromen zijn de dromen van je hoofdpersonen. Al wat je waarneemt, neem je gefilterd waar. Je denkt slechts: past dit in mijn roman of niet? Daardoor sluiten wetenschappelijk onderzoek en literair werk elkaar uit. Men kan niet tegelijkertijd twee branden blussen’ (p. 137). En dan is er Biesheuvel. Wat hij vertelt over Maarten Biesheuvel (p. 100 ev.) leest heel beslist als de uitvergrote versie van wat hij in Het roer (p. 125, p. 132 ev.) over deze vriend-schrijver heeft aangestipt. Iets soortgelijks geldt trouwens voor zijn opstel over Dick Hillenius (p. 81 ev.). Wat je over de verhouding tussen 't Hart en Hillenius uit het essayboek te weten komt, lijkt erg op een wat uitgerekte kopie van de aantekening in Het roer (p. 131). Ontroerend, verhelderend en levensecht. Bovendien worden 't Harts essays overwoekerd door een hele stoet echo's uit vroeger werk, (soms letterlijke) herhalingen en interne verwijzingen. In zijn gehele essayistische werk lijkt hij bijna te pas en te onpas terug te grijpen naar zijn geprefereerde ideeën, voorstellingen, boeken, auteurs (Fontane, Emily Brontë, Dickens, Faulkner, Proust). Betekent een en ander dat Maarten 't Hart in een kringetje schrijft en zich bij gebrek aan inspiratie van steeds weer dezelfde ‘voorbeelden’ bedient? Geenszins. Er is integendeel sprake van een voortdurende veredeling van een aantal centrale belangstellingspunten. 't Hart tracht daarbij zo dicht mogelijk bij de kern te komen. En daar blijft hij verder aan dokteren. Vandaar dat je zijn totale essayproduktie ‘concentrisch’ van opvatting kunt noemen. Zijn opstellen munten over het algemeen uit door een streven naar verdieping. Wie voldoende diepgang heeft, is bovendien nooit uitgepraat. Dat laatste merk je ongetwijfeld telkens weer als 't Hart een poging onderneemt een of ander literair voorschrift op zijn waarde te toetsen. In het titelessay ‘Een dasspeld uit Toela’ neemt hij onverkort stelling tegen de al eeuwenoude opvatting dat elk onderdeeltje van een literair werk ‘functioneel’ behoort te zijn. Hij stelt vast dat die ‘eis’ door W.F. Hermans in de Nederlandse letteren is geïntroduceerd en sinds- | |
[pagina 723]
| |
dien onder impuls van een horde verblinde critici (Brouwers, Van Deel, Anbeek) als onaantastbaar heeft gegolden. Schertsend noemt hij bovengenoemde opvatting een ‘musseneis’, naar een uitspraak van Hermans dat in een boek geen mus van het dak mag vallen zonder gevolgen te hebben. Net als in zijn overige essays verzekert hij zich van geducht gezelschap. Aan de hand van niemand minder dan Vladimir Nabokov wil hij laten blijken dat ‘de mussen... rustig van de daken (mogen) vallen zonder gevolgen’ (p. 13). Het hele opstel doet wat branie-achtig aan, leest als een stoute bewering waarmee hij de literaire goegemeente eens lekker voor het hoofd stoot. Wat hij beweert, is als boutade even waar als de stelling die hij wil ontkrachten. Het kan nauwelijks zijn bedoeling zijn het ‘irrelevante detail’ in de plaats te stellen van de ‘musseneis’, al zijn er heel wat (expressionistische, dadaïstische) teksten geschreven waarin de irrelevantie tot enige norm is verheven. Evenmin kan het in zijn bedoeling liggen een soort schrijf-maar-raak manifest te verdedigen. Dat zou in elk geval niet te rijmen zijn met het hiervoor geciteerde zinnetje van p. 137 (Je denkt slechts, enz...). Details, geloof ik, zijn wel degelijk van belang. In de literatuur figureren ze als belangrijke signalen, deels bedoeld, deels onbedoeld. Het is bovendien ook niet zo, dat elke lezer aan elk onderdeel even veel aandacht schenkt. Wie een verhaal aan een herhaalde lezing onderwerpt, zal allicht telkens opnieuw andere details ontdekken, maar vroegere weer vergeten. Er is trouwens zoiets als een recht van de lezer om het verhaal te lezen, zoals hij er op dat moment behoefte aan heeft. Geen eis, wel een recht. Niet alle teksten zijn bovendien op dezelfde manier opgebouwd of vanuit dezelfde instelling geschreven. Wat 't Hart dus beweert, geldt beslist voor meer dan een tekst, maar gelukkig ook weer niet voor alle. Maarten 't Hart lijkt in zijn essay te suggereren, dat je over literatuur in het algemeen ongeveer alles kunt beweren. Brouwers zegt ‘coherentie’, Anbeek houdt het op ‘wetmatigheid’, terwijl 't Hart doodleuk volhoudt: ‘leve de bandeloosheid van de kunst’. Of wat hij elders heeft genoemd: ‘schrijven is ontucht’. Alles lijkt te kunnen, zolang de argumenten binnen je betoog maar enigszins ‘kloppen’. Niet alleen lijkt het zo. Het is, geloof ik, nog waar ook. Zo zou het niet bepaald hard vallen een lijst van verhalen op te stellen waarin onooglijke details als de ‘dasspeld’ uit Gogols Dode zielen een even (on)opvallende als betekenisvolle rol spelen. Ik beperk mij tot drie voorbeelden. In Evelyn Waughs Bella Fleace gave a party wordt verhaald over een stokoud adellijk dametje, dat op een gegeven ogenblik onder de portretten van haar voorvaderen gaat zitten en daar op het idee komt een majestueus avondfeest te organiseren. Dat zij daarmee de draad van het verleden weer oppakt, zal geloof ik geen enkele lezer ontgaan. Zij bereidt het feest tot in de kleinste details voor. Tot blijkt dat niemand van de invités op de bewuste avond opduikt. Alleen een paar afgunstige met opzet door Bella verwaarloosde buren vertonen zich. Zelf begrijpt ze er niets van. De volgende dag is Bella overleden. In haar schrijftafel worden de niet verstuurde uitnodigingen aangetroffen. Helemaal aan het einde van het verhaal wordt het de lezer duidelijk, dat het Bella niet om de genodigden zelf gegaan kan zijn. Haar party is de laatste stuiptrekking geweest van iemand die op de grens van het leven de dood zegevierend begroet. Dit subtiele verhaal heb ik al vele malen herlezen en toch is het me pas onlangs opgevallen dat Bella Fleace haar entreehal met chrysanten heeft versierd. ‘She had helped bank the staircase and hall with chrysanthemums’. Een functieloos detail, net als de dasspeld uit Toela? Wie zal het zeggen, maar de aanwezigheid van juist die bloemen geeft te kennen, dat Bella Fleace in feite haar eigen uitvaart heeft geënsceneerd. Feestelijk, waardig, geurig. Als een superieure knipoog naar de dood. Een tweede voorbeeld. Het werk van W.F. Hermans zelf leent zich, geloof ik, uitstekend tot een confrontatie met de door Maarten 't Hart bestreden ‘musseneis’. Er is me nauwelijks een roman bekend waarin de zorg om het detail zo nadrukkelijk in het oog springt als in De donkere kamer van Damokles. Een roman overigens die zowel Ton Anbeek als Maarten 't Hart tot enige bewondering brengt. In die roman valt, dunkt me, inderdaad geen mus van | |
[pagina 724]
| |
het dak zonder tastbare gevolgen. Omdat Hermans' roman tijdens de oorlog speelt, hebben de mussen doodsbang elders onderdak gezocht. Maar kleuren, geuren en geluiden zijn wel degelijk van de partij. Opmerkelijk is het koppige gemak waarmee de zichtbare dingen van een ‘primaire’ kleur worden voorzien. Wat suggereren de blauwe trams, zwarte lantaarnpalen, witte zwerfstenen en rode brievenbussen in dit boek? Niets meer dan de dasspeld uit Toela? Ongetwijfeld verwijzen ze naar de bedrieglijke beschrijfbaarheid van een wereld waarin de verbinding tussen een naam (Osewoudt) en een individu alles behalve evident is. Het zichtbare verschil tussen Osewoudt en zijn dubbelganger Dorbeck is trouwens ook alleen het verschil tussen blond en zwart. In de dierenwereld spelen geuren een aanzienlijke rol. De geur als seksueel aroma, als angstsymptoom, maar ook als grensaanduiding. Hermans heeft daar weet van. Nadat Osewoudt een jeugdleidster in een oogwenk de hals heeft gebroken, kan hij niet weerstaan aan de aanvechting om ‘haar lichaamsgeur op te snuiven’ (p. 126). De geur van een vers lijk dus. Als hij even later bij het joodse meisje Marianne terug is, wil zij de reuk die aan zijn jas vastzit, controleren. ‘Voor hem langsgrijpend, pakte zij de jas beet en boog zich voorover om eraan te ruiken. - Niet doen! riep hij en duwde haar weg’ (p. 141). Het lijkt wel of hier een territoriumgrens wordt overschreden. Heel het boek is overigens bij uitstek een verhaal over iemand die zijn vertrouwde territorium is kwijtgeraakt en in onbekend gebied is terechtgekomen. Ongelukkig genoeg voor Osewoudt komt hij er ook nooit meer uit. Daarmee is lang niet alles gezegd over de overvloed aan details in deze roman. Dat is in dit verband ook niet de bedoeling. Lijkt het boosaardig om als laatste voorbeeld een boek van 't Hart zelf nader te bekijken? Hij heeft in elk geval ten minste één roman geschreven waarin een aantal verhaalfranjes niet bij toeval zijn rondgestrooid. Al kan De kroongetuige (1983) in een bepaald opzicht gelden als een buitenbeentje in zijn werk, aan details ontbreekt het dit boek niet. Belangwekkend zijn de volgende details: de aanwezigheid van glasscherven, spiegels, spreeuwen, stropdassen, dromen, brillen, theeblaadjes, componisten. Natuurlijk komen vele ervan ook in vele andere boeken voor. Maar in deze roman wordt een moordzaak opgehelderd, doordat Leonie, de vrouw van de verdachte Thomas Kuyper, op de kleinste bijzonderheid acht slaat. ‘Alles, alles heeft betekenis. Geen mus valt ter aarde zonder uw Vader. Niets gebeurt ooit zomaar of bij toeval’ (p. 49). Dat zegt Leonie, na het eerste bezoek van de rechercheur Lambert bij Thomas thuis. Als Thomas in voorarrest zit, schrijft ze hem: ‘Schrijf in ieder geval alles op, elk detail dat je je herinnert, niets is zonder betekenis, zelfs het onbelangrijkste feit kan de sleutel zijn tot de oplossing’ (p. 70). En inderdaad. Al lijkt de werkelijkheid zwaar tegen Thomas te pleiten, Leonies speurzin bewijst zijn onschuld. Ze bewijst bovendien dat Lambert zelf hoogst persoonlijk belang heeft bij het terugvinden van het vermiste meisje Jenny, of wat theeblaadjes soms verraden. Ze hecht geloof aan het krankjoreme verhaal van een oude vrouw die Robert en zijn vrouw (haar buren) in de zomer heeft zien vertrekken, terwijl het sneeuwde. Ze herinnert zich hoe Thomas als student ooit een filmpje maakte waarin zeekoeien op sterk water voorkomen. Ze knoopt een en ander aan elkaar | |
[pagina 725]
| |
en vindt wat later inderdaad een lijk. Niet dat van Jenny, maar dat van Roberts vrouw Janny. In dit boek spelen allerlei stukjes glas (o.m. p. 7, p. 21, p. 29, p. 65, p. 74) een belangrijke rol. Daarin ziet Thomas een ‘weerspiegelde’ werkelijkheid.Ga naar eind(5) Die is hem liever dan de echte. Daarom is hij ook verliefd geworden op het ‘spiegelbeeld’ van Jenny en niet op het meisje zelf. De stukjes glas en de spiegels (één bepaald café heet ‘De Twee Spiegels’) suggereren een betere, een idealere werkelijkheid, maar ook een werkelijkheid die onbereikbaar is. ‘Spiegelbeelden bestaan niet, zoals je weet’ (p. 67), schrijft Thomas aan Leonie. Verder blijkt dat Thomas zich niet alleen spiegelt in glas, maar dat Jenny zelf een verjongde afspiegeling is van Leonie (p. 103, p. 120). Ook Lambert heeft dat opgemerkt, want ook hij ziet in Leonie een wat oudere Jenny. Menselijke spiegelbeelden dus die aanleiding geven tot een dubbele net niet gerealiseerde driehoeksverhouding. Omdat lange voorbeelden op den duur toch verdacht gaan lijken, wil ik hiermee volstaan. Maar er is wel nog dit. Rechercheur Lambert wordt keer op keer voorgesteld met een ‘stropdas’ aan (o.m. p. 23, p. 29, p. 38, p. 39, p. 42, p. 47, p. 51, p. 160), zoals zijn helper Meuldijk even dikwijls zijn bril aan het poetsen is. Houdt Maarten't Hart de lezer hier inderdaad voor de gek, of zijn de brillen en stropdassen van slechts even veel belang als de beruchte dasspeld uit Toela? Het mag gewaagd zijn die details belangrijk te achten, al doet de verteller dat uiteindelijk ook wanneer hij Dick Hillenius' theorie over de stropdas toch maar meedeelt (p. 42-43). Volgens Freud is de das een duidelijk fallussymbool. Bovendien is Lambert een voorzichtige maar koppige rokkenjager. Na Jenny, komt Leonie aan de beurt, zodat hij er als man alle belang bij heeft Thomas zo lang mogelijk achter de hand te houden. De stropdas is het signaal van zijn baltsgedrag, zoals het poetsgedrag van Meuldijk aardig past bij een onderzoeker die over alle details heen kijkt. Wat ik hiervoor beweer over De kroongetuige kan best koren op de molen zijn van 't Harts theorie. Maar betekenisvol acht ik de details in dit boek wel, zelfs in die mate dat ze de ware aantrekkingskracht ervan uitmaken. Als lezer heb ik er, geloof ik, gewoon recht op. | |
Naschrift:In het recente ’essayboek’ Een havik onder Delft. Polemische paukslagen, De Arbeiderspers, 1992, komt de hiervoor aangestipte polemische inslag nog sterker tot uiting. Het boek bundelt een zestigtal (meestal) korte beschouwingen die eerder in NRC/Handelsblad en Hollands Maandblad zijn verschenen. Opnieuw haalt hij critici als Peeters en Anbeek onderuit en formuleert hij zijn antifunctionele verhaalopvatting (zie o.m. het stuk over ‘A.T. van der Heijden’, p. 166). |
|