Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 698]
| |
E.J. Dijksterhuis (1892-1965).
| |
[pagina 699]
| |
De Nederlandse wetenschapsbeoefenaar E.J. Dijksterhuis (1892-1965)
| |
LevenEduard Jan Dijksterhuis werd op 28 oktober 1892 in Tilburg geboren als zoon van Berend Dijksterhuis, leraar geschiedenis en directeur van de Rijks Hogere Burgerschool Willem II aldaar, en Gezina Eerkens. In 1909 legde hij het eindexamen aan de Tilburgse Rijks HBS af en deed een jaar later het aanvullend staatsexamen gymnasium-B, dat toen nog vereist was om een universitaire studie te doen. Van 1911 tot 1918 studeerde Dijksterhuis wiskunde aan de Universiteit van Groningen, waar hij op 1 juni 1918 cum laude promoveerde op het proefschrift: Bijdragen tot de kennis der meetkunde van het platte schroevenvlak. Hij was leraar wiskunde aan de meisjes-HBS in Groningen (1916-1918) en leraar wis- en natuurkunde aan de Rijks HBS te Tilburg (1919-1953). In 1920 huwde hij Johanna Cathinka Elisabeth Niemeijer. Dijksterhuis' liefde voor de wetenschapsgeschiedenis leidde er toe dat hij tweemaal probeerde door een privaatdocentschap universitaire belangstelling voor dit vak te wekken. Van 1930 tot 1934 was hij privaatdocent aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam; van 1932 tot 1936 aan de Universiteit van Leiden. In beide gevallen doceerde hij de geschiedenis van de wiskunde, echter zonder veel succes. Zijn openbare lessen handelden over Het getal in de Grieksche wiskunde (Amsterdam, 11 oktober | |
[pagina 700]
| |
1930) en Descartes als wiskundige (Leiden, 5 oktober 1932). Dijksterhuis zou moeten wachten tot 1953, eer hij op 61-jarige leeftijd, zijn leraarschap kon inruilen voor het hoogleraarschap. Toen pas werd hij aan de Universiteit van Utrecht benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen, welk ambt hij op 26 oktober 1953 aanvaardde met een oratie: Doel en methode van de geschiedenis der exacte wetenschappen. Twee jaar later, in 1955, werd hij tevens benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan de Leidse Universiteit met dezelfde leeropdracht als in Utrecht. Op 21 januari 1955 sprak hij daar als inaugurele oratie uit: Ad quanta intelligenda condita. In 1960 werd het Utrechtse hoogleraarschap omgezet in een ordinariaat en moest Dijksterhuis de Leidse leerstoel opgeven. Door ziekte was het hem echter niet mogelijk zich die laatste jaren (1960-1963) volledig voor het Utrechtse hoogleraarschap in te zetten. Na een langdurig ziektebed overleed hij in Bilthoven op 73-jarige leeftijd op 18 mei 1965. | |
Wetenschapshistorisch werkAl direct na zijn promotie besteedde Dijksterhuis naast zijn leraarschap al zijn vrije tijd aan de bestudering van de geschiedenis van wiskunde en mechanica. Zijn grootste belangstelling ging daarbij uit naar de oudgriekse en de vroeg moderne periode (dat wil zeggen het tijdvak van Nicolaus Copernicus tot Isaac Newton). Een professionele opleiding tot wetenschapshistoricus had hij niet genoten. Als autodidact stond hij onder sterke invloed van de werken van de Franse fysicus en wetenschapshistoricus Pierre Duhem (1861-1917). Evenals deze zag ook Dijksterhuis in de mechanica de centrale wetenschap in de ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Als wetenschappelijke methode koos hij voor de fenomenologische, of zoals men heden zegt de historische methode, waarin ‘men zich zo goed mogelijk tracht in te leven in de geestelijke spheer van het te bestuderen tijdvak, zich den dwang oplegt, zich alleen maar op de destijds bekende feiten te beroepen, daarover in de toenmalige terminologie te spreken en zich in zijn berekeningen van de toenmalige rekentechniek te bedienen’, zoals hij in 1953 in zijn slotrede voor het Nederlands Filologencongres zei.Ga naar eind(2) Aan de evolutionistische methode (de positivistische methode), waarin ‘de wetenschapsgeschiedenis [...] in zo overheersende mate ontwikkelings-, ja vooruitgangsgeschiedenis is’, hechtte hij weinig. ‘Er ligt natuurlijk iets kortzichtigs, ja zelfs iets aanmatigend in, het verleden uitsluitend of zelfs maar voornamelijk op het heden te betrekken; dit verleidt er toe, het denken van vroegere generaties alleen belangrijk te vinden, voorzover het het onze heeft helpen vormen en het dus slechts als voorbereiding en niet in zijn eigen wezen en waarde te beschouwen’. Voor Dijksterhuis was de eerste taak voor de wetenschapshistoricus het ‘onderzoeken en uiteenzetten, omvangrijker en uitvoeriger dan tot dusver al geschied is, wat er vroeger vermoed, beweerd, gedacht, gevonden, bewezen is en zodoende den feitelijken grondslag zo niet te leggen dan toch uit te breiden en te verstevigen, die wijsgerige beschouwingen over de ontwikkeling der exacte wetenschappen en sociologische over hun betekenis voor de samenleving eerst waarlijk vruchtbaar zal kunnen maken’.Ga naar eind(3) Hij zal zich steeds moeten realiseren dat hij bij zijn waardering van het verleden niet de huidige stand van de natuurwetenschap als norm mag nemen en ook dat hij het heden evenmin als se- | |
[pagina 701]
| |
lectiecriterium mag gebruiken. Hij mag zich niet beperken tot de successen van de geschiedenis; hij zal ook voor de dwalingen oog moeten hebben. Niet alleen kan het oordeel over wat succes en wat dwaling is met de tijd veranderen, maar ook kan iets dat ‘onherroepelijk waardeloos is gebleken, de moeite van het bestuderen zeer wel waard zijn’.Ga naar eind(4) In 1920 publiceerde Dijksterhuis in De Gids zijn eerste artikel: ‘Galilei en zijn strijd voor de leer van Coppernicus’, in 1924 gevolgd door zijn eerste boek: Val en worp. Een bijdrage tot de geschiedenis der mechanica van Aristoteles tot Newton. Uit dit belangrijke werk blijkt Dijksterhuis' grote kennis van de klassieke talen. Het gehele betoog wordt toegelicht met uitvoerige bewijsplaatsen uit de originele Griekse, Latijnse en Italiaanse literatuur met een zo letterlijk mogelijke Nederlandse vertaling. Dijksterhuis was namelijk van mening dat men bij wetenschapshistorisch werk ‘een volstrekt wantrouwen in vertalingen’ moet hebben.Ga naar eind(5) In de loop van de jaren publiceerde Dijksterhuis talrijke artikelen, alsmede een aantal boeken over Griekse wiskunde: De elementen van Euclides (1929-1930), Archimedes (1938 en een uitgebreide Engelse vertaling in 1956) en Vreemde woorden in de wiskunde (1939). Tijdens de Tweede Wereldoorlog verscheen een uitvoerige studie: Simon Stevin. Dit grote werk is een belangrijke bijdrage tot zowel de geschiedenis van de natuurwetenschappen als van de algemene cultuurgeschiedenis. Alle aspecten van het veelzijdige en boeiende werk van de Bruggeling worden aan een uitvoerige analyse onderworpen: wiskunde, mechanica, hydrostatica, astronomie, geografie, zeevaartkunde, techniek, krijgswetenschap, boekhouden, bouwkunde, muziek, burgelijke stoffen en logica, terwijl zijn buitengewoon interessante verhouding tot de Nederlandse taal en zijn relatie met prins Maurits uitvoerig aan de orde komen. Het boek, waarvan posthuum in 1970 een sterk bekorte Engelse versie werd gepubliceerd als: Simon Stevin. Science in the Netherlands around 1600, leidde tot de instelling van een commissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan hij in 1950 tot lid was verkozen, voor de uitgave van de werken van Stevin. Dijksterhuis was een van de leden van deze commissie, onder wiens auspiciën tussen 1955 en 1966 in vijf delen The Principal Works of Simon Stevin (in het originele Nederlands en voorzien van een Engelse vertaling en uitvoerige commentaren van een aantal geleerden) werd uitgegeven. Zijn naam heeft Dijksterhuis echter vooral gemaakt met zijn hoofdwerk: De mechanisering van het wereldbeeld uit 1950, een boek waaraan zowel om zijn inhoud als om zijn vormgeving de staatsprijs voor letterkunde, de P.C. Hooftprijs 1951, in 1952 werd toegekend. Door een Duitse (1956) en Engelse (1961) vertaling kreeg Dijksterhuis eindelijk de internationale erkenning die hem al lang toekwam. Tussen 1975 en 1988 werd het werk nog vijfmaal herdrukt, een bewijs dat er nog steeds grote belangstelling voor deze beschrijving van de overgang van het antieke wereldbeeld naar de klassiek-moderne natuurwetenschap bestaat. Het boek is een kritische samenvatting, geschreven voor de ontwikkelde lezer, van de literatuur die tot 1950 over dit onderwerp is verschenen met als eindconclusie dat ‘de mechanisering, die het wereldbeeld bij den overgang van antieke naar klassieke natuurwetenschap heeft ondergaan, heeft bestaan in de invoering van een natuurbeschrijving met behulp van de mathematische begrippen der klassieke mechanica; zij beduidt het begin van de mathematisering der natuurwetenschap, die in de physica der twintigste eeuw haar voltooiing krijgt’.Ga naar eind(6) De kern van de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap ligt dus volgens Dijksterhuis in de mathematisering ervan en niet in het gebruik van aanschouwelijke verklaringsmodellen of in het gebruiken van de experimentele methode. Voor de beschrijving van dit historische proces maakte hij gebruik van de bovengenoemde fenomenologische methode: hij verplaatste zich in de geest van de beschreven tijd en had zowel oog voor de zogenaamde dwalingen als voor opvattingen die voor later succesvol zijn gebleken. | |
‘Veerman tussen twee culturen’Behalve met wetenschapshistorisch werk heeft Dijksterhuis zich intensief met onderwijsvraagstukken beziggehouden. Van 1934 tot | |
[pagina 702]
| |
1958 was hij een actief lid van de onderwijsraad. In een voordracht voor leraren oude talen in 1952 pleitte hij er voor het wiskundeonderwijs zo in te richten dat het ‘zonder aan wiskundig vormende waarde iets in te boeten, een bijdrage levert tot de kennis der Griekse taal, den leerling met een belangrijk aspect der Griekse cultuur in aanraking brengt en hem een indruk geeft van de historische betekenis dier cultuur voor het Europese geestesleven’.Ga naar eind(7) Speciaal voor leraren van het middelbaar onderwijs schreef hij tussen 1931 en 1946 in hun tijdschrift Faraday een serie ‘historische schetsen’ met als doel ‘een weinig bij te dragen tot het verminderen van de bezwaren, die nog aan een meer intens benutten van historische kennis voor didaktische doeleinden in de weg staan’.Ga naar eind(8) Het zijn dan ook geen resultaten van origineel wetenschapshistorisch onderzoek en ze beperken zich strikt tot die onderwerpen die op de middelbare school werkelijk ter sprake komen: de wet van Archimedes, de wet van Pascal en de mechanische warmtheorie. Vanaf 1934 was Dijksterhuis ook nog redactielid van De Gids, waarin hij vooral de natuurwetenschappen en de onderwijsbelangen vertegenwoordigde. Van 1940 tot 1960 was hij redactiesecretaris van dit culturele maandblad, waarin talloze artikelen en recensies van zijn hand voorkomen. Deze ‘nevenwerkzaamheden’ waren voor Dijksterhuis uitermate belangrijk omdat ze hem in de gelegenheid stelden de opvatting die zijn gehele leven heeft beheerst, de verbondenheid van de wiskunde en de natuurwetenschappen met de overige cultuur, uit te dragen. Dijksterhuis is namelijk altijd verontust geweest voor de zijns inziens steeds breder wordende kloof tussen de alpha- en de bètawetenschappen. Volgens hem bestond er een wederzijdse vervreemding tussen de humaniora en de natuurwetenschappen. Dijksterhuis was van mening dat juist de geschiedenis van de natuurwetenschappen veel kan bijdragen tot een beter wederzijds begrip tussen de beoefenaren van de natuurwetenschappen en die van de literaire vakken omdat men uit de wetenschapsgeschiedenis kan zien hoeveel de beoefenaars van beide richtingen gemeen hebben. Scherp zag Dijksterhuis in dat, hoewel de wetenschapsgeschiedenis onderdeel is van de algemene geschiedenis zij in zijn tijd ‘in Clio's eigen huis niet in tel’ is.Ga naar eind(9) Ze werd zowel door historici als door beoefenaren van de natuurwetenschappen stiefmoederlijk behandeld. Aan het slot van zijn Utrechtse oratie over doel en methode van de geschiedenis van de exacte wetenschappen (waaronder hij de ‘met behulp van wiskunde te behandelen, natuurwetenschappen’, verstondGa naar eind(10), sprak hij tot de studenten van de faculteit van letteren en wijsbegeerte de hoop uit, dat ze niet zouden berusten in de zo schadelijke kloof tussen hun faculteit en die van de wiskunde en natuurwetenschappen. Nadrukkelijk riep hij hen op het verloren contact met de natuurwetenschappen te herstellen, maar hij voegde er direct aan toe dat dat niet kon zonder onvoorbereid kennis te nemen van de jongste ontwikkelingen op dat gebied. ‘Gij zult goed doen, van Uw kant aan de overbrugging van die klove mede te werken. Dit kan praktisch niet gebeuren door met de tegenwoordige wis- en natuurkunde rechtstreeks contact te zoeken. Het water dat U er van scheidt, is veel te diep. Stroomopwaarts gaande zult Gij echter een veer aantreffen, dat U naar de overzijde kan brengen. Het veer heet geschiedenis der exacte wetenschappen en ik zal mij gelukkig prijzen, wanneer ik de veerman mag | |
[pagina 703]
| |
zijn’.Ga naar eind(11) De wetenschapsgeschiedenis behoort immers naar haar onderwerp bij de natuurwetenschappen, maar naar haar methode bij de geschiedwetenschap en daardoor is ze een onderdeel van de gehele literaire cultuur. Dijksterhuis zag de wetenschapsgeschiedenis dus als een veer tussen de literaire en de natuurwetenschappelijke culturen. Veel succes heeft hij er niet mee gehad. K. van Berkel, hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit van Groningen, die zich intensief met het tweeculturenprobleem heeft beziggehouden en een boek voorbereidt met als onderwerp: Tussen twee culturen. Leven en werk van de wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis, meent dat diens ‘aanbod [...] om een bijdrage te leveren aan de overbrugging van de kloof tussen de twee culturen meer opgeleverd heeft voor de wetenschapsgeschiedenis zelf dan voor de oplossing van het probleem waar het om te doen was. Dat mensen als [...] Dijksterhuis zo hamerden op de brugfunctie van de wetenschapsgeschiedenis blijkt achteraf een uitstekende strategische manoeuvre te zijn geweest om de zich net professionaliserende discipline van de wetenschapsgeschiedenis van een passende legitimatie te voorzien’.Ga naar eind(12) Het probleem dat C.P. Snow in zijn bekende en opzienbarende rede over The two cultures and the scientific revolution uit 1959 aan de orde stelde, is in Nederland door Dijksterhuis al voor de Tweede Wereldoorlog scherp onderkend. Zijn gehele leven heeft hij in dienst gesteld van het overbruggen van de kloof tussen de alpha- en de bètacultuur. Zijn wetenschapshistorisch werk heeft hij dan ook altijd gezien als een bijdrage tot het overbruggen van de kloof tussen de natuurwetenschappelijke en de literaire wereld. Dijksterhuis was echter geen cultuurpessimist. Hij ontkende niet de negatieve aspecten van de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap en techniek, maar zag in dat deze nadelen niet onvermijdelijk waren en ook niet inherent aan de natuurwetenschappen. Verhelderend is een artikel dat Dijksterhuis in 1955 in De Gids publiceerde: ‘Wiskunde, natuurwetenschap en techniek als cultuurelementen’. Het is een neerslag van een aantal voordrachten die hij in de jaren '50 heeft gehouden en waaruit zijn belangstelling voor algemene problemen over de cultuur duidelijk blijkt: thema's als de culturele betekenis van natuurwetenschap en techniek, de methodologische aspecten van de natuurwetenschappen, de vermeende tegenstelling tussen de natuurwetenschappen en de cultuurwetenschappen, de verwaarlozing van de wetenschapsgeschiedenis door historici komen aan de orde, maar de nadruk ligt toch op de rol die de wetenschapsgeschiedenis kan spelen bij het overbruggen van de tegenstelling tussen de literaire en de natuurwetenschappelijke culturen en het belang dat aan het middelbaar en het hoger onderwijs hierbij toegekend moet worden. Voor Dijksterhuis kan de wiskunde zelf al beschouwd worden als een belangrijk cultuurelement, zoals hij graag illustreerde aan de hand van voorbeelden uit de Griekse wiskunde. Naar de wiskunde en de mathematische natuurwetenschappen (in het bijzonder de mechanica) ging zijn grootste belangstelling uit. Voor de geschiedenis van de experimentele natuurkunde had hij weinig belangstelling en voor die van de scheikunde en de biologie helemaal niet. Dat blijkt duidelijk uit zijn hoofdwerk: De mechanisering van het wereldbeeld. Maar het lezen van alleen dit werk is niet voldoende om een goede indruk te krijgen van de wijze waarop Dijksterhuis met behulp van de wetenschapsgeschiedenis de kloof tussen de twee culturen probeerde te overbruggen. Zijn grote boek over Simon Stevin eindigde hij met de verzuchting: ‘Hij zou het waard zijn, meer gelezen te worden’.Ga naar eind(13) Dat geldt ook voor het werk van Dijksterhuis zelf. Van Berkel heeft een bundel van tien artikelen van Dijksterhuis bijeengebracht onder de veelzeggende titel: Clio's stiefkind.Ga naar eind(14) De vier thema's die zijn opgenomen: wiskunde als cultuurelement, wiskunde in de natuurwetenschap, twee grote voorbeelden (namelijk Simon Stevin en Galilei Galileo, waar Dijksterhuis zijn gehele leven zo'n grote belangstelling voor heeft gehad) en wetenschapsgeschiedenis als brug tussen twee culturen, geeft de lezer de mogelijkheid kennis te nemen van een Nederlands wetenschapshistoricus wiens devies was: ‘veerman tussen twee culturen’. |
|