| |
| |
| |
Logica en rhetorica in het politieke debat
L.M. de Rijk
L.M. DE RIJK
werd geboren in 1924 in Hilversum. Studeerde Letteren en Wijsbegeerte aan de Universiteit van Utrecht. Is emeritus hoogleraar in de antieke en middeleeuwse wijsbegeerte (R.U. Leiden) en oud-lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (1956-1991). Publiceerde studies over Plato, Aristoteles, Neoplatonisme; over logica en kennistheorie in de middeleeuwen (o.a. Abelard, Petrus Hispanus, Ocham).
Adres: Papenweg 17, NL-6261 NE Mheer
| |
1. Inleiding
Tien tegen één dat men bij het lezen van deze titel (die mij door de redaktie is aangereikt) denkt aan twee wonderlijke ingrediënten in het politieke debat, waarin namelijk een tekortschieten van het eerste gecompenseerd moet worden door een overdosis van het tweede. Net iets voor de politiek, heet het dan. Wie bewust zo denkt, is onbewust het slachtoffer van een optisch bedrog. Laat mij proberen enig tegenvuur te geven, niet zozeer door de politiek en het politieke debat in bescherming te nemen (zoiets werkt toch alleen maar averechts), maar door de relatie ‘logica-rhetorica’ onder de loep te nemen. Om het wat minder abstract te stellen: ik zal proberen het wetenschappelijk debat van een onverdiend aureool te ontdoen.
Maar laat mij aan de andere kant beginnen. Een tiental jaren geleden spuide een geharnast parlementair debater, Marcel van Dam, toen nog lid van de Tweede Kamer, in een interview (De Tijd, 18 februari 1983) zijn fundamentele kritiek op de wijze waarop in de Kamer wordt gedebatteerd ‘In de Kamer worden zelden of nooit echte argumenten gewisseld. Hoe gaat het meestal? Er is een bepaalde kwestie, daarover wordt een standpunt betrokken en vervolgens zoeken de partijen argumenten die bij dat standpunt horen. Dat is absurd!’ Zo'n kritiek is er faliekant naast. Niet dat men kan volhouden dat het debat in de Kamer vanuit het oogpunt van argumentatie steeds aan hoge eisen voldoet; allerminst. Maar datgene wat als kwalijke oorzaak wordt gesuggereerd (‘eerst een standpunt, daarna argumentatie’) is helemaal niet absurd, het is zelfs onvermijdelijk.
| |
2. Wat is er eerder: de conclusie of de premissen?
Om te beginnen is de door Van Dam als juist aanbevolen (althans gesuggereerde) methode niet vanuit het gezichtspunt van de logica vereist. De logica eist immers slechts dat een conclusie stringent uit de premissen volgt, méér niet. Of iemand met de conclusie dan wel met
| |
| |
de premissen is begonnen, is logisch irrelevant. Psychologisch gezien is het zelfs ridicuul dat iemand zou beginnen met een bepaalde premisse, er even later een tweede (en eventueel een derde enz.) bijsprokkelt, en daarna tot een onvermoede conclusie komt, zulks tot zijn eigen, niet geringe verrassing. In de wetenschap gaat het in ieder geval heel anders dan menigeen lijkt te denken, vooral in grensverleggend onderzoek. Want gesteld voor een moeilijk probleem, probeert men uit de impasse te geraken door, in een geheel nieuwe benadering (‘vraagstelling’), boudweg een nieuwe, ongehoorde stelling te betrekken, die men vervolgens tracht te onderbouwen.
Het is daarom niet zo absurd om, overigens zonder enige wetenschappelijke pretentie, nu ook iets dergelijks te ondernemen. Doodgemoedereerd gaan wij er nu vanuit dat er geen verschil is tussen de meestal met argwaan bekeken logica van het politieke debat en de ontzaginboezemende logica van de wetenschappelijke discussie. En om zoveel mogelijk mensen tegen mij in het harnas te jagen, heb ik het niet over een ideale situatie (wat daar dan ook onder verstaan moet worden), maar over het concrete, zeg alledaagse politieke, respectievelijk wetenschappelijke, debat.
Kort gezegd: als de politicus begint met zijn eigen politieke stellingname (als de te verdedigen conclusie) en daarbij argumenten zoekt onderscheidt hij zich daarin niet van de wetenschapper, en wat beslissender is, hij doet daarmee de logica beslist geen geweld aan.
| |
3. Motivering en motivatie in de politiek
De gedreven politicus moet nu wel protest aantekenen. Hij plukt immers niet zo maar deze of gene stellingname uit de lucht om er dan wat argumentatief verpakkingsmateriaal bij te zoeken? Kunnen wij dus niet beter erkennen dat ook politiek handelen, minstens idealiter, voortkomt uit, zoniet de diepste zieleroerselen, dan toch uit een diepere levensovertuiging, een temperament, een ethische instelling, zeker ook (eventueel bittere) levenservaringen en wat dies meer zij, zaken dus die wij ons niet een-tweedrie laten ontnemen en die zeker niet naar ons of andermans believen inwisselbaar zijn voor een andere levensovertuiging, een andere ethische instelling enz. Zo kan men het toch met recht stellen? Toch dreigt hier een optisch bedrog dat bestaat in het verwarren van motivatie en motivering. Motivering komt neer op argumentatie door middel van ‘want’, ‘dus’ en ‘omdat’; zij moet het helemaal hebben van de verwoording en de logische inkleding. Motivatie daarentegen is iets heel anders. Zij is dat geheel van innerlijke drijfveren waarvan zojuist sprake was: levensovertuiging, temperament, ethische instelling enz. Motivatie werkt ook als drijfveer, zij stuwt voort, zet ons in beweging, maar een zelfde motivatie kan in concreto tot heel verschillende standpunten leiden. Zo leidt bijbelse motivatie bij de een tot een felle verdediging van apartheid, bij de ander tot een even krachtig gefundeerde afwijzing ervan. Hoe is dit mogelijk? Omdat concrete stellingnamen wel kunnen volgen uit iemands motivatie, maar er niet logisch-deductief uit voortvloeien. Gaat het daarentegen om logische deductie, dan komen we bij ‘motivering’ terecht.
Zo krijgen we het volgende globale model: ons standpunt in een concrete aangelegenheid wordt ons mede ingegeven door onze innerlijke drijfveren en vindt aldus daarin zijn motivatie, terwijl eenzelfde motivatie bij anderen tot een ander standpunt kan leiden. Maar wie zijn
| |
| |
standpunt wil verkopen moet op zijn motivering vertrouwen. Het is vaak heel verwarrend wanneer politici, gevraagd naar de motivering van hun standpunt (beleid, plannen enz.) een wat zwakke rationele argumentatie aanvullen met flarden motivatie, alsof motivatie via logische deductie tot een bepaald handelen zou leiden, zo in de trant van: ‘men moet altijd het goede doen en het kwade laten, dus handel ik in dit concrete geval zo en vanzelfsprekend niet anders!’ Ontroerend, dat wel, maar met logische argumentatie heeft dit niets van doen. Die kan pas op gang komen nadat het concrete standpunt, al of niet door motivatie gedreven, is ingenomen.
Men kan dit enigszins verduidelijken met een voorbeeld uit de politieke praktijk dat laat zien hoe werkzaam motivatie is, maar toch als zodanig met motivering weinig van doen heeft. Enige jaren geleden hield de Tweede Kamer zich bezig met een zeer emotioneel geladen probleem, de vrijlating van de Twee (oorlogsmisdadigers) van Breda. In het politieke debat tekenden zich duidelijk twee standpunten af, waarbij de scheidslijnen dwars door de partijen heen liepen. Het regeringsstandpunt luidde: na al die jaren moet genade vóór recht gelden; het is niet humaan deze lieden nog langer vast te houden. De tegenstanders zeiden: alles goed en wel, maar juist de humaniteit eist dat wij bij de slachtoffers en hun nabestaanden niet opnieuw wonden openrijten door die lieden in vrijheid te stellen; zij ondergaan hun gerechte straf. Zo lag een zelfde beroep op humaniteit aan beide diametraal tegenovergestelde standpunten ten grondslag. Maar dat is nog niet alles. Een derde (niet uitgesproken) standpunt, dat door een enkeling in de wandelgangen van de Eerste Kamer werd gehuldigd luidde: deze gevangenen zijn door veertig jaar detentie zozeer sociaal ontworteld dat hun vrijlating en terugkeer in het normale leven in feite neerkomt op een alsnog voltrekken van het hun oorspronkelijk opgelegde doodvonnis. Daaruit volgt logisch dat wie de humaniteit tegenover de slachtoffers wilde laten prevaleren boven die tegenover de oorlogsmisdadigers voor vrijlating moest pleiten en dat wie de motivering van de regering juist achtte, juist daartegen. Men ziet: niet alleen met een zelfde motivatie (humaniteit) kan men twee kanten uit, met de keuze van de motivering is het net zo. Het is saillant, hoewel theoretisch volstrekt irrelevant, dat na de daadwerkelijke vrijlating het overlijden van beide betrokkenen niet lang op zich liet wachten.
| |
4. Gelijk hebben en gelijk krijgen: de plaats van de rhetoriek
Het tragische van het politieke gelijk is dat het in het politieke debat, en in de politiek in het algemeen, niet gaat om gelijk hebben maar om gelijk krijgen. En om z'n gelijk te halen, is er méér nodig dan de eigen overtuiging dat men het gelijk aan zijn kant heeft en dit slechts behoeft uit te dragen. De kiezer (burger) moet worden overgehaald het met de politicus eens te zijn en hem of haar in overtuiging en beleidsvoornemens te volgen. Daarvoor is overredingskracht onmisbaar. Men zegt wel eens (vooral nadat men een electoraal succes heeft behaald): de kiezer heeft altijd gelijk. Zo erg is het gelukkig niet. Want nog even ervan afgezien dat dit geen uitspraak over de kiezer is maar eerder een definitie van wat men onder politiek gelijk verstaat, het gaat in deze kreet niet eens over de individuele kiezer, maar over een verzameling waarvan men achteraf gezien, namelijk pas bij het tellen van de stemmen, deel blijkt uit te maken. Zo'n gelijk is niet veel meer dan een statistisch gelijk. Maar hoe dan ook, de politicus (en de wetenschapper niet minder) staan voor de taak anderen te overtuigen. Natuurlijk met argumenten. Maar pure argumentatie is niet meer dan een logisch geraamte. Iedereen die zijn mening aan de man wil brengen moet zijn zaak ook pakkend over het voetlicht weten te brengen. Steeds geldt: logica is niet genoeg, rhetorica is onontbeerlijk.
Aristoteles (384-322 v. C), de grondlegger van de wetenschappelijk opgezette rhetorica heeft al opgemerkt (in het eerste hoofdstuk van zijn Rhetorica) dat niet alle mensen in staat zijn strikt logische bewijsvoeringen te volgen. Het is de rhetorica die het iemand mogelijk maakt z'n opvattingen ingang te doen vinden.
Nu kunnen de uitlatingen van deze Griekse denker ons gemakkelijk op het verkeerde been zetten. Het lijkt er immers op dat Aristoteles
| |
| |
met een zekere minachting over de grote massa spreekt en aan de redenaar daarom wel moet aanbevelen z'n toevlucht te nemen tot rhetorische trucjes daar waar logische overreding nu eenmaal, ten gevolge van de domheid van de mensen, niet tot het gewenste resultaat kan leiden. Maar zo is het niet. Integendeel, Aristoteles ziet een sterke overeenkomst tussen de wetenschappelijke logica en de kunst van de rhetorica. Zijn innovatie bestond juist in het breken met de in zijn ogen nogal vulgaire opzet van de rhetorica-tractaten van zijn voorgangers. Zelf pleit hij voor een rhetorische argumentatieleer die een volwaardige pendant van de wetenschappelijke logica is. Straks kom ik daarop terug. Maar het is nuttig eerst iets te zeggen over de aard van het wetenschappelijk debat en het wetenschappelijke betoog.
| |
5. Wetenschap en rhetoriek
Het is een misverstand te menen dat het wetenschappelijk betoog vrij is van wat men in het politieke debat als trucage veroordeelt. Zonder te willen moraliseren kan men stellen dat het zuiver wetenschappelijke betoog (dat immers ook is gericht op overtuigen en overreden) het mede moet hebben van enige puur persuasieve middelen: een aangepaste didaktiek, het profileren van de pluspunten van de eigen opvatting en van de nadelen en tekortkomingen in de bestreden theorie. Zelfs ‘trucs’ ontbreken niet. Denk aan passepartouts als ‘wie ook maar enig inzicht heeft in deze materie moet toch inzien dat...’ en vergeet vooral niet de constateringen die beginnen met ‘zonder enige twijfel kan men stellen’ of formules van gelijke strekking waarmee vaak de auteur probeert zijn eigen twijfels te overschreeuwen.
Wetenschap en rhetorica liggen veel dichter bij elkaar dan men meestal denkt. Terecht, want van beide vormt het persuasieve element een wezenlijk onderdeel. Ook hier zijn het weer de oude Grieken die van wanten wisten. De wijsgerige betogen van Plato bijvoorbeeld zijn met rhetorische elementen doorspekt, zoals iedereen die zijn vroege dialogen kent, weet (deze bijzin is zelf natuurlijk ook een rhetorisch ingrediënt, maar toch niet daarom verwerpelijk?; zo, nu staat er ook nog een rhetorische vraag!) Ook voor het wetenschappelijk betoog geldt: geef de tegenstander het volle pond met een faire uiteenzetting van zijn standpunt; laat vervolgens zien (denk aan Socrates) dat het slechts één mankementje heeft en dat dit in de gegeven omstandigheden nu net beslissend is. Gebruik geen platte, doorzichtige trucs, want zo gauw die worden doorzien ben je verder van huis dan ooit. Het selectief achterhouden van informatie is zo'n misplaatste truc. Gevaarlijk niet alleen voor de politicus die feiten tracht te verdoezelen, maar ook voor de wetenschapper die rommelt met zijn gegevens; denk aan de ontmaskering van fameuze sociologen als destijds Margaret Mead en onlangs Thomas Whyte en, dichter bij huis, de onverkwikkelijke affaire rond het aids-onderzoek, en internationaal de milieu-defensieve prietpraat van de NASA over het gat in onze ozonlaag. Op het moment dat zoiets uitkomt, ben je het vertrouwen helemaal kwijt en kun je ook je deugdelijke waar maar beter inpakken.
| |
6. De symbiose van logica en rhetorica
Ook vóór Aristoteles waren er al verhandelingen over rhetorica geschreven door bekende redenaars als bijvoorbeeld de Siciliaan Teisias. Maar terecht verwijt Aristoteles in het openingshoofdstuk van zijn Rhetorica zijn voorgan- | |
| |
gers dat zij in plaats van een argumentatieleer te ontwikkelen, zich hadden uitgeput in het opsommen van techniekjes om bij de toehoorders allerlei door de redenaar gewenste emoties op te roepen. De ambiance van deze Siciliaanse rhetorica was de rechtspraak en dit maakt de opzet van die oudere tractaten wel begrijpelijk. Van zijn kant heeft Aristoteles er trouwens geen enkele moeite mee het belang van het opwekken van emoties te erkennen. Maar wat hij van de rhetor eist, is dat de emoties bij het gehoor moeten worden losgemaakt, niet door verdachtmakingen te uiten, door meelij op te wekken, door woedeaanvallen en andere gepassioneerde uitingen, maar door iets wat aan het betoog als verbale expressie inherent is, namelijk de bewijsvoering. Aristoteles ziet dan ook de rhetorica als het analogon (wij zouden zeggen: de gelijkwaardige tegenhanger) van de logica. Beide kunsten, aldus Aristoteles, hebben niet een specifiek materieel object, want zij kunnen over alles en nog wat gaan. Wat beide beogen is: bij het spreken over allerlei zaken methodisch te werk te gaan. Om te beginnen maakt Aristoteles daarom de rhetorica los van de rechtspraak; de rhetorica betreft immers alle vormen van overtuigen en overreden. En nogmaals: volgens Aristoteles betekent dit dat een meeslepende bewijsvoering centraal dient te staan.
Men kan de aristotelische opzet als volgt verduidelijken. Aristoteles verwijt zijn voorgangers dat zij, zoals hij het zelf uitdrukt, geen enkele aandacht schonken aan het enthymema, dat toch juist de spil van de rhetorische bewijsvoering vormt. Geheel overeenkomstig zijn opvatting over de symbiose van rhetorica en logica vergelijkt Aristoteles het enthymema met het syllogisme. In zijn logische werken vormt het syllogisme de spil van iedere bewijsvoering, meestal door ons weergegeven met het inferentieschema: ‘a=b; b=c; dus a=c’ (hoewel het bij Aristoteles eigenlijk een implicatie is van de vorm ‘indien a=b en b=c dan a=c’). Het enthymema laat de minor ‘b=c’ weg en stelt dus: ‘a=b; dus a=c’. De redenaar bedriegt zijn gehoor niet. Wat hij doet, is het bij de hoorders als bekend vooronderstellen (of eventueel suggereren) dat b is c (zoals bijvoorbeeld in: ‘álle Nederlanders hebben dit recht, dus alle Limburgers’). Zo'n procedure is niet alleen rhetorisch, maar ook logisch volkomen gerechtvaardigd. Het persuasieve voordeel van het enthymema is dat het een vanzelfsprekend geachte schakel niet verder ter discussie stelt, terwijl die schakel, hoewel onuitgesproken, wel functioneert; alleen, de redenaar houdt hem voor zich in zijn gemoed: en thymôi, vandaar de naam enthymema.
Bij Aristoteles staat overigens de rhetorische bewijsvoering wel in een wat breder kader dan het argumentatieve kader van een enthymema. Juist omdat de rhetorica (aldus nog steeds Aristoteles) in iedere situatie van belang is waarin men zich beraadt over wat dan ook, cultiveert zij ons vermogen op alle mogelijke manieren mensen te overtuigen en te overreden. Langs deze kant krijgt ook het emotionele element alle kansen. Want terwijl de externe middelen worden gevormd door documentatie, ervaringsgegevens enz., bestaat het interne instrumentarium niet alleen in het hanteren van het genoemde bewijsschema, maar evenzeer in het door zijn eigen persoonlijkheid bewerken van de toehoorder, dus een betrouwbare indruk maken, de toehoorder een gevoel van zekerheid geven. En wat de toehoorder betreft, het betoog moet erop gericht zijn deze bij de zaak echt te betrekken, zodat hij het gevoel krijgt dat het over hemzelf gaat (het tua res agitur, zoals men later zegt). Maar de ijzeren hoofdregel blijft: de basis is steeds het betoog, niet ‘siciliaanse’ bijprodukten van niet verbale aard als gepassioneerd zuchten, smartelijke huilbuien, woordeloze gesticulaties en wat dies meer zij.
Volgens Aristoteles is niet alleen de rhetorica als tractaat wetenschappelijk van aard, ook de rhetorische praktijk mag alleen persuasieve elementen kennen die wetenschappelijk even verantwoord zijn als wat Aristoteles noemt de apodictische bewijsvoering.
De feitelijke bewijsvoering van bijvoorbeeld Plato of een middeleeuwse filosoof of theoloog, (om te zwijgen van het geslaagd wetenschappelijk betoog zoals wij dat zien) maakt duidelijk dat ook daarin het rhetorische element onmisbaar is. Zo is het niet onbegrijpelijk dat in de laatste decennia het rhetorische element in de wetenschappelijke bewijsvoering steeds meer
| |
| |
aandacht krijgt, o.a. in de zogenoemde dialogische logica. Rhetorica is niet vies, wij kunnen gelukkig niet zonder.
| |
Literatuur:
chaim perelman, Retorica en argumentatie, Ambo, Baarn, 1979. |
dez, La théorie de l'argumentation. Perspectives et applications. Recueil publié par le Centre National belge de recherches de logique, Louvain-Paris, 1963. |
erik c.w. krasse, Studies in Dialogical Logic (dissertatie Groningen, 1982). |
l.m. de rijk, Parlementaire democratie en zeggenschap. Jubileumtoespraak gehouden bij de herdenking van het 175-jarig bestaan van de Eerste Kamer der Staten Generaal. 's-Gravenhage, 1990. |
|
|