Muziek
Hendrik Andriessen (1892-1981)
Prof. dr. Eduard Reeser eindigt zijn standaardwerk over Een eeuw Nederlandse muziek, 1815-1915 met een positieve conclusie: ‘De Nederlandse muziek begon (-) een factor van betekenis te worden in het mozaïek van de moderne Europese toonkunst.’ Tot de componisten van de generatie van na de Eerste Wereldoorlog behoorde ook Hendrik Andriessen, wiens honderdste geboortedag dit jaar uitgebreid wordt gevierd.
Hendrik Franciscus Andriessen werd op 17 september 1892 geboren in het Noord-Hollandse Haarlem, waar zijn vader organist en dirigent was van de St. Joseph-kerk. Hoewel Hendrik een grote liefde had voor muziek, besloot hij na de middelbare school in de journalistiek te gaan. Maar toen zijn vader in 1913 overleed, volgde hij hem op als organist. Schrijven deed hij alleen nog over muziek, in recensies en columns (die in de jaren vijftig werden gebundeld) en in een studie over César Franck.
Ook componeerde hij, ‘eenvoudig omdat ik het onmogelijk kon laten,’ zoals hij het op de hem typerende, nuchtere manier formuleerde. Om zich het vak eigen te maken volgde hij compositielessen
Hendrik Andriessen, op het orgel van de Grote Kerk te 's-Gravenhage.
aan het Amsterdamse Conservatorium bij Bernard Zweers. Sinds de jaren dertig had hij voor componeren echter alleen tijd in vakanties en weekends, want Andriessen was een druk bezet man. Hij leefde in het rumoer van een groot katholiek gezin, waarvan twee zoons Jurriaan (1925) en Louis (1939) in de componerende voetsporen van hun vader traden. Hij doceerde aan het Amsterdams conservatorium en de Kerkmuziekschool in Utrecht, waar hij in 1934 werd benoemd tot organist van de kathedrale kerk. Drie jaar later nam hij er de functie van directeur van de Muziekschool annex Conservatorium over van componist Jan van Gilse. In 1949 werd hij benoemd tot directeur van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Tussen 1952 en 1963 gaf hij in Nijmegen colleges als bijzonder hoogleraar in de muziekwetenschap. Na een hartaanval in 1955 trok Andriessen zich geleidelijk uit zijn openbare functies terug. Hij overleed in 1981 in Haarlem.
Ondanks zijn drukke bestaan bouwde Hendrik Andriessen als componist een omvangrijk oeuvre op, variërend van kamermuziek en symfonieën tot opera's en liederen. Het meest bekend werd zijn kerkmuziek, ruim twintig missen en een groot aantal koorwerken. In een reactie op het idee een Mis te componeren, schreef hij: ‘al lang schijnt de muziek met sommige tekstwoorden in mij rond te dwalen, maar het is zóó groot, een Mis - neen, het kan niet mooi genoeg zijn - daar moet ik nog veel rustiger voor zijn.’
Andriessens kerkmuziek betekende een revolutie in de katholieke kerk, waar de geromantiseerde tekstuitbeelding en dramatische melodieën het enige alternatief vormden voor een quasi-renaissance stijl. Andriessen zocht naar een soberheid die verwant was aan het oude gregoriaans. Hij had een hekel aan zinloze tekstherhalingen en schreef in een idioom, dat modern aandeed, goed zingbaar was en niet nodeloos gecompliceerd. De invoering van de volkstaal in de liturgie maakt echter een einde aan de kerkelijke belangstelling voor Andriessens stijl.
In vrijwel alle muziek die Andriessen schreef, is een Franse invloed hoorbaar, wat tamelijk nieuw was in de eerste decennia van deze eeuw, toen in Nederland nog een Duitse geest rondwaarde. ‘Men gelooft nu eenmaal eerder in de zwaarte der Duitse kunst dan in de lichtheid der Franse muziek. Het is een onuitroeibaar misverstand,’ schreef Andriessen; en over Massenet: ‘Het is niet banaal luchthartig te zijn; het is benijdenswaardig elegant te zijn.’ Richard Strauss vond hij daarentegen brutaal en grof, zijn zogenaamde ernstige diepte ‘afstotend.’ Hij hield van Milhaud en Roussel, van Chausson en Franck. In Nederland voelde hij zich verwant met de katholieke Diepenbrock. De muziek van Willem Pijper vond hij scherp en intelligent, al schreef die ooit over zijn muziek: ‘Het stuk klinkt niet, is saai, is dof en langdradig, het verveelt.’ Pijper bleef kritisch over de behoudende compositiestijl van Andriessen, die traditie beschouwde als ‘herhaalde verandering’, en vond dat muziek de eigen tijd moest overstijgen: ‘De muziek is véél groter.’
In Andriessens werk is de ‘oude’ tonaliteit altijd aanwezig, zelfs als hij zich in een werk als de Vierde symfonie (1954) aarzelend aan twaalftoonsmuziek waagt. Dat was opzienbarend, want eerder schreef hij: ‘Ik kan niet getuigen dat ik ooit maar twee noten van Schónberg heb liefgehad. (-) Men kan de melodieën niet volgen, de harmonie is als muzikale mededeling onherkenbaar en het mengsel van rhythme en metrum is dermate geraffineerd dat men geen dynamiek bemerkt.’
Ondanks zijn belangstelling voor de moderne techniek, zijn gevoel voor muzikaal evenwicht en zijn afkeer van sentimentaliteit, bleef Andriessens muziek diep geworteld in de romantiek. Tegen de dichter Pierre Kemp zei hij: ‘Wij