oproept. Juist daarom moet het gecontinueerd worden. Als typisch voorbeeld citeer ik het titelgedicht ‘Buitenbeeld’:
als een zee die uitsterft op het strand,
je weet wel, haast onmerkbaar golvend,
het is een beeld, maar jij kunt er niet in.
je lijkt niet klaar. er is je hart dat slaat,
stil, en dan terug slaat. je drijft voort
en klieft algauw weer taal.
mondkoorts is het. al die holtes die je maakt,
zegt iemand die je goed verstaat.
Het gedicht vangt aan met een beeld, een metafoor: een zee die uitsterft op het strand, baai wordt, dus ophoudt te bewegen. De jij ‘kan er niet in’, hij is er nog niet rijp voor, zijn hart slaat nog en hij ‘klieft’ dan maar weer taal. Taal wordt hier ‘mondkoorts’ genoemd, die ‘holtes’ maakt, zegt een ‘verstaander’ tot de jij die ‘buiten het beeld’ staat en het (voorlopig) niet vat.
Op een soortgelijke wijze groeit gedicht na gedicht. De jij probeert de werkelijkheid met de taal te omvatten en die aldus zin te geven: ‘ik schep maar zin terwijl ik ademhaal, / het lijkt zo echt op moedertaal’. Voortdurend ervaart hij de spanning tussen de wet van het alledaagse dat ons bindt en de drang naar vernieuwing, tussen teken en betekenis, tussen gebondenheid en vrijheid, tussen verleden en heden. Hij komt tot de paradoxale constatering dat de dromen pas los kunnen komen, als hij door de dagtaak is geveld:
dagelijks geveld, de ogen dicht.
gewichtloosheid van dromen,
In het tweede deel doet de ik duidelijker zijn intrede en hebben meerdere gedichten ook een concreter anekdotisch aanknopingspunt, dat wordt verruimd. Het grondgevoel blijft evenwel de ervaring van de vergankelijkheid, de aftakeling, waartegen de mens in zijn eenzaamheid niets vermag. In de liefdesrelatie werkt de slijtage van het ritueel door. De onmacht wordt hier ook weerspiegeld door confrontaties met landschappen op reis of de wintertuin en het strand thuis. Het streven van de mens lijkt vaak groteske vormen aan te nemen en is nutteloos: ‘ik ben de drager van een vuur dat alsmaar uit wil doven’. Deze situatie wordt onder meer op treffende wijze uitgedrukt in ‘gelijkenis’:
waarheid scherper dan geslepen glas
in hoofd, in de organen dragen
en dan gaan wandelen, zondagnamiddag,
met de geliefden. de rust van het lastdier,
de muilezel, klein, lelijk, trouw, het lijkt kerstmis wel.
Toch mondt dit levensaanvoelen niet uit in een onomkeerbaar pessimisme. Pas na en door het verdriet kan een ‘katharsis’, een zuivering, plaatsvinden, zoals de natuur ‘verhelderd door de regen’ wordt en opnieuw kan openbloeien. Het is een soort pessimisme dat uiteindelijk bevrijdend werkt en de moed geeft om het leven met zijn beperkingen te aanvaarden.
Buitenbeeld teert op een rijke inhoud, die vaak in heldere en mooie beelden wordt gevat. Licht, water, zon, en zee behoren tot de vaste ingrediënten. Karel Sergen beschikt over een eigen stem en een eigen dichterlijke taal met veel korte zinnen binnen het vers, die mede het ritme bepalen. Hij doet graag een beroep op de paradox en laat het vers overvloeien via veelvuldige enjambementen in een gevarieerde strofenbouw. In zijn geheel genomen zou de bundel gebaat zijn bij nog meer eenheid en een hechtere structuur, zodat het ‘buitenbeeld’ tot een evenwaardig ‘binnenbeeld’ had kunnen transformeren.
Rudolf van de Perre
karel sergen, Buitenbeeld, Kritak, Leuven, 1990, 55 p.