Altijd willen blijven zien
Huub Beurskens' Klein blauw aapje (1992) bestaat uit een vijftal afdelingen die een grote poëtische verscheidenheid aan de dag leggen. De eerste, de titelreeks, bevat brede, maar slechts drieregelige, gedichten. Veel lezers van Hollandse wei (1990), met o.m. deze regels: ‘Mijn afschuw is mijn afschuw’, ‘Wie zijn dood zoekt wil het levende in het leven’ en ‘Geloof de dichters (...) daar stoken zij zich de dood tot levensvatbare figuren’, zullen verrast zijn door de lichtvoetige toon, maar ook de snelle wisselwerking tussen leven en dood onmiddellijk herkennen: ‘MUG // Jij stiekem met me communicerend vaatje, / van mij krijg je geen druppel, mug, / geef terug, ik s... laat je.’ De charme van het gedichtje zit hem, behalve in het woordspel, natuurlijk vooral in de gehechtheid aan het leven. De snelle beurtzang van leven en dood kan licht voor verwarring zorgen: ‘KREEFTJE // Schoonheid zocht ik, ongerepte, dier en riet. / Plotseling een reiger die me ziet, en een kreeftje / dat volop in zijn snavel leefde. Dat was mooi of niet.’
Een groot deel van de bundel is op dit soort contrasten gebouwd; het op elkaar betrekken van leven en dood (en vice versa!) dissoneert met de quasi-naïve toon van veel van deze gedichten, de pretentieloze speelsheid van de vorm contrastreert soms hevig met de inhoud. Vliegen die in de dood rondscharrelen of daar op zijn minst symbool van zijn, worden opgetild tot in het rijke leven. In de vierde afdeling, PLAATSELIJK VOORJAAR, bestaande uit kwatrijnen, zó: ‘DIERENTUINBEZOEK // Stemt de gekooide valk me droef, / kijk ik vliegen, smuk van voerbak / vol kuikenlijken, die plots, zoef, ginds een bloembak kan verrijken’. En in AMEN, Orvieto, zó: ‘We kwamen voor de hel in hoogreliëf aan de fel beschenen domfaçade. / Binnen gonsde het gebed... Een vlieg zonde op een stenen duivelsoog. Duister, / symbolen maden! Of een wondertje dat vloog? ‘maar verlos ons van het kwade-’. Anemonen horen bij het leven: ‘potpalm groet vaas anemonen’, ‘Annemiek kijkt anemonen’. In VOORJAARSBLOEI OP KRETA staan ze tegenover affodillen, lelieachtige gewassen die door Grieken veelal op kerkhoven geplant worden: ‘(...) En anemonen? “Louter affodillen bloeiden!” Nou en? “Het was nog een begraafplaats toen.’ Kortom: de toon is ‘carpe diem’, maar het ‘memento mori’ wordt maar zelden vergeten. Een botsing - al uit vroeger werk van Beurskens bekend en in deze bundel nog eens voorbereid in de twee motto's die hij voorin opnam: vier regels Hólderlin die aanvangen met Leben will ich deun auch!, onmiddellijk gevolgd door Canetti's ‘Über den Tod schweigen... Wie lange hältst du das aus?. Beurskens niet lang dus, daarvoor ziet hij het leven te veel in het licht van de dood; het erkennen van verval en
sterfelijkheid maakt wezenlijk deel uit van zijn manier van kijken. In de laatste afdeling, het 16 maal 10 regels tellende DE SNELLE SPRONG, wordt afgerekend met de naïviteit. Via een schilderij van Poussin komen we terecht in - et in arcadia ego - het Tegelse bos dat Beurskens in zijn jeugd gekend heeft. Met het arcadische gevoel is het snel gedaan: op een warme zomeravond wordt er een mooi meisje gevonden... ‘Nee, bij de Snelle Sprong was de dood niet mager/het leven hield hem er liefhebbend geborgen.’ Weliswaar was er even het verlangen naar onwetendheid (‘Ik zag een pissebed en dacht zo zou ik me willen/bewegen, sinds oertijden van ons pogen te beseffen vrij’), maar hij verloochent zichzelf en de werkelijkheid niet, ziet beide onder ogen: ‘soms proefde ik roest zo knauwde ik op mijn wang, luisterend of iemand kwam, maar zo niet, werd door oorsuizing en de smaak van bloed juist iets verdiept, vervuld misschien van mijn belevingsdrang - nooit dacht ik aan reizen, wilde alleen altijd blijven zien.’, en dat lijkt me een kern uitmaken van Beurskens dichterschap.
In PALMEN, de tweede afdeling, speelt de dichter een spel met een aantal bestaande en nietbestaande ‘palmen’: ‘dat uit het hoofdbreken me palm/geworde’. Eén dezer hoofdbrekens gaat de ‘Kretapalm’ aan. Volgens het gedicht zijn ze ontstaan ‘uit een jongenskloot,/door vuur geschonden, aangespoeld gelijk een dadel of een noot’. Een onmiskenbare verwijzing naar Ikarus, want ín de palm woedt een hevige strijd tussen de bladeren, die ‘zich vleugels wanen/en willen vliegen naar de zon’ en de wortels die ‘hun stammen dringend vragen/ze een voor een weer neer te halen.’ Daarmee worden de stammen een aardig beeld voor de positie van de dichter zelf: ‘zij dragen/een dubbele verantwoordelijkheid, voor het dalen // én het stijgen.’ Een hachelijk evenwicht tussen onder- en bovenwereld. Het is nu maar de vraag welk beeld Beurskens' poë-