Opener dan dicht is toe
De literaire historiografie heeft de neiging om wat zich als nieuw aandient, uit te vergroten. Paradoxaal genoeg zou ze zelfs een zekere mythologisering in de hand kunnen werken. Om daaraan te ontsnappen, zijn behoorlijk wat inzicht en zin voor nuance noodzakelijk, zeker wanneer het om de recente geschiedenis gaat. Hugo Brems en Dirk de Geest stonden dus voor een heikele opdracht bij het schrijven van Opener dan dicht is toe, het derde deel van hun geschiedschrijving van de naoorlogse Vlaamse poëzie, dat de periode 1965-1990 beslaat. De waarde van deze studie kan moeilijk overschat worden. Met grote ijver en een bewonderenswaardige zin voor synthese slaagden Brems en De Geest erin om een nagenoeg exhaustieve inventaris op te stellen van wat er in die kwarteeuw in Vlaanderen poëtisch aan de hand was. Maar zij, en de lezer met hen, moeten het dan ook voor lief nemen om behoorlijk wat tijd te spenderen aan figuren en publikaties, die louter door hun aanwezigheid-in-drukwerk de aandacht opeisten en veel minder door de intrinsieke kwaliteit van hun gedichten, en daardoor in korte tijd, meestal geheel terecht, weer verdwenen. De Vlaamse poëzie is een firmament waaraan nogal wat sterretjes even oplichten om dan zeer snel voorgoed te verdwijnen.
Het meest opvallende voorbeeld daarvan is de zogeheten nieuw-realistische poëzie (NRP), die gedurende enkele jaren de blitz maakte en het poëziedebat (if any) in Vlaanderen zelfs een tijd lang zozeer kon monopoliseren, dat al wie erbuiten stond, verplicht was om de eigen poëticale opvattingen tegenover de NRP af te bakenen. De NRP bezat referentiewaarde. Ooit meende de NRP-spreekbuis Yang zelfs te kunnen schrijven: ‘alle poëzie die de laatste jaren werd geschreven, heeft de verworvenheden van het Nieuw Realisme overgenomen’ (Yang 51, oktober 1973, p. 95). Achteraf bekeken, bracht deze poëziestroming toch nauwelijks poëzie van belang voort; wie er op een bepaald ogenblik op een of andere manier mee verbonden was en toch enig literair formaat ontwikkelde (De Coninck, Jooris of Van den Bremt), deed dit grotendeels buiten de NRP-context. Ging het hier dan om een misverstand, een collectieve vergissing? Wel, in die tijd dacht men in alle geval van niet. Wat achteraf voor sommigen slechts een (al dan niet noodzakelijke) transitiefase was en voor de meesten een doodlopend straatje, was in zijn bloeitijd wellicht de eerste literaire stroming die zelfs het voorwerp werd van een hype in de massamedia. Het extraverte, ‘werkelijkheidsgerichte’ karakter van die poëzie leende zich daar wel toe. Hoe dan ook, het NRP-succes, dat zijn kortstondigheid vooral te wijten had aan de onhoudbaarheid van de presumpties waar die poëzie van uitging (‘een open en positieve ingesteldheid tegenover het leven’), zegt meer over het kader waarin dat succes kon ontstaan dan over de waarde van de poëzie in kwestie.
Zulke constateringen stellen de literatuurhistoricus voor een reeks specifieke problemen, vooral wat betreft de bredere context waarin het literaire geschiedenisverhaal zijn beslag krijgt. Terecht geven Brems en De Geest daarbij aan hoe de hele controverse rond ‘open’ en ‘gesloten’ poëzie (zoals die termen toen werden ervaren), met de NRP en zijn neoromantische ‘opvolger’ aan de ene kant, en het post-experimentalisme en het maniërisme aan de andere kant, vanaf 1980 omslaat. De jaren tachtig zullen de opkomst van een door het postmoderne denken (met nadruk op dénken) bepaalde poëzie te zien geven, die vooral aandacht heeft voor de tekst en zijn betekenissen, in een antagonisme waarvan de zogeheten performance-poëzie het andere uiterste is.
In deze kwarteeuw poëtische en poëticale ontwikkeling moet de historicus zich afvragen in welke mate hij daarbij kwaliteitsoordelen in rekening zal brengen. Wat dit laatste betreft, hebben Brems en De Geest de lezer actief in hun verhaal betrokken door naast de honderd bladzijden synthese evenveel ruimte uit te trekken voor een representatieve bloemlezing gedichten. Onderaan deze bladzijden is dan (zowat volgens een procédé dat Louis Paul Boon voor Menuet gebruikte?) een ononderbroken stroom uittreksels uit kritische commentaren afgedrukt, waarin menig hedendaags criticus met zijn jeugdzonden wordt geconfronteerd. Dit procédé geeft een idee van de toenmalige receptie en brengt vooral reliëf in de bloemlezing zelf. Dat is ook nodig, want het is soms ongelooflijk om te lezen wat in dat toch nabije verleden nog allemaal waardering mocht genieten, zoals het absolute non-talent Maris Bayar.
Brems en De Geest ontwijken de kwaliteitsvraag door schuil te gaan achter een wetenschappelijke ‘objectiviteit’. Toch klinkt in de selectie van het materiaal waar ze aandacht aan besteden indirect hoe dan ook een waarderingselement mee. Soms bleek de verleiding tot enige wijdlopigheid moeilijk te weerstaan, bijvoorbeeld wanneer de in zelfgenoegzaamheid zwelgende en voor de rest zeer betwistbare Pink Poet-poëzie aan de orde komt. Deze pp-club begon als een provocatieve grap, maar werd op den duur zo serieus genomen, ook door sommige Pinks zelf, dat er rond de uitgeverij Contramine zelfs een naar pp-status smachtende aspirantenclub ontstond. De zowel poëticaal als ideologisch vaak weinig doordachte mythografie rond Pink Poet, waarvoor vooral H.F. Jespers tekende, ziet zijn kleurrijkheid ten volle weerspiegeld in het boek van Brems en De Geest.