rood. Kousbroeks literair-kritische stellingname plaatst hem in de buurt van Forum, met zijn nadruk op het persoonlijkheidscriterium en de eis dat literatuur waarachtig moet zijn. Zijn essays zijn doortrokken van een intellectuele hartstocht die het lezen ervan tot een boeiend en allerminst vrijblijvend avontuur maakt.
Kousbroek gaat tot op de bodem, niet alleen van de motieven van anderen, maar ook van zichzelf. Dat maakt van Het Oostindisch kampsyndroom een hoogtepunt in zijn oeuvre. De omvang van zijn preoccupatie met Indië, zijn land van herkomst, en met de precaire verhouding die veel Nederlanders met de voormalige kolonie hebben, wordt nu pas duidelijk, nu allerlei essays die vanaf 1969 in kranten en tijdschriften zijn verschenen, zijn gerangschikt tot dit dwingende getuigenis. In een boekenweek waarin diverse uitgevers probeerden hun graantje mee te pikken van de Insulindehausse, met soms druipende teksten als ‘Wij hebben wat met Indonesië’, doet Het Oostindisch kampsyndroom aan als een verademing. Hier geen klef sentiment, maar een consequente ontrafeling van alle mogelijke oudgastgevoelens.
De titel van het boek heeft betrekking op de interneringskampen van de Japanners, maar het syndroom dat daarmee samenhangt kan bij uitbreiding worden omschreven als een syndroom waaraan vele ex-kolonialen nog steeds lijden, dat van de verdringing. Kousbroek heeft het in dit verband gemunt op de ‘Daar is wat groots verricht’ Maffia, die prat gaat op zijn ‘harde werrekers’ ethiek, maar met blindheid is geslagen, waar de gevoelens van de Indonesiërs of de Japanners in het geding zijn. Het Indische kampsyndroom, betoogt Kousbroek, ‘is de onwil om na te gaan hoe het werkelijk geweest is en liever vast te houden aan een onwaarachtige voorstelling van zaken, aan een mythe.’ (p. 445).
De mythe, in het geval van de Japanse kampen, is dat de westerse geïnterneerden zo verschrikkelijk hebben geleden. De hardnekkige pogingen om zichzelf een brevet te verstrekken van veel te hebben geleden voert Kousbroek terug op een typisch westerse frustratie: zich door Aziaten vernederd te weten, terwijl de Aziaten die door Nederland waren gekoloniseerd daar getuige van waren. Kousbroek ziet hierin een verklaring voor de enorme haat die vele ex-geïnterneerden nog steeds bezielt tegenover Japan, een haat die ondanks officiële spijtbetuigingen van Japanse zijde maar niet wil luwen. Ze is een goede voedingsbodem gebleken voor pathetische leugens en simpele verklaringsmodellen (zoals de samenzweringstheorie van Bergamini) die ondanks bewijs van het tegendeel grif geloofd worden. Sinds de acties van Wim Kan tegen Keizer Hirohito lijkt het slachtoffergevoel van ex-geïnterneerden (en zelfs kinderen van ex-geïnterneerden) alleen maar toegenomen. Welke feiten Kousbroek ook aanvoert om aan te tonen dat de Japanners zich niet overgaven aan een ‘tot systeem verheven misdadigheid’, de haat wordt er niet minder om. Zijn essays hebben zelfs vele reacties ad hominem opgeleverd, of een verbeten stilzwijgen. Vanwaar dit onvermogen om rationeel over deze periode te argumenteren? Het heeft te maken met het feit dat je de identiteit van mensen aantast als je hun hun haat ontneemt. Kousbroek legt een direct verband tussen de haat tegenover Japanners en rassenwaan: de internering heeft een deuk geslagen in het ego van vele blanken die gedwongen werden te buigen voor de Keizer van ‘die krombenige gele apen’. Beb Vuyk heeft mij eens verteld, dat een aantal vrouwen in haar interneringskamp van de verplichte buiging een clowneske beweging maakten, uit hoogmoed en koppigheid, waarvoor het hele kamp het soms moest ontgelden. ‘Die stomme wijven’, voegde zij er aan toe.
Onthullend zijn passages als de volgende: ‘We krepeerden van de honger, maar zoals ik al vaker heb geschreven kregen wij in de Japanse kampen aan voeding gemiddeld wat de Indonesische bevolking tijdens ons zegenrijke bewind in vredestijd kreeg; ook de sterfte was van dezelfde orde.’ (p. 298). Kousbroek ontkent niet dat je ‘goede’ en minder goede kampen had, maar elke vergelijking met de vernietigingskampen van de Duitsers is misplaatst. Japan was niet gericht op de uitroeiing van welk ras dan ook. Dat sluit Japanse wreedheden niet uit. Kousbroek heeft het in dit verband over ‘excessen’. Hij tracht een psychologische verklaring te vinden voor de dikwijls geconstateerde Japanse hardvochtigheid, die hij toeschrijft aan ‘een soort krankzinnige poging om affectie af te dwingen’: ‘Wat zich paradoxaal genoeg verbergt achter de straffen en de wreedheden van de Japanners, die manie om in onbetekenende handelingen diepe beledigingen aan het adres van Japan, van het leger etc. te zien, is the wish to be thought well of. De wens om voor vol te worden aangezien, aardig te worden gevonden, gezien te worden als zachtzinnig, rechtvaardig, mild. Als dat niet lukt moet het er maar worden ingetimmerd en afgedwongen met straf.’ (p. 310).
In deze verklaring is verdisconteerd, dat de Japanners zichzelf door westerse ogen zagen: ze wilden juist door westerlingen als volwaardige wezens worden beschouwd. Kousbroek behandelt niet de wreedheden die de Japanners hebben begaan tegenover Indonesiërs, waarvan er vele als dwangarbeiders (romoesja's) waren geronseld. Het ligt niet voor de hand, dat zij die wreedheden op de wijze van Europeanen zouden hebben uitgelokt, door hautain of provocatief gedrag. Het door Kousbroek geschetste complex voldoet daarom wel als verklaring voor bepaalde excessen, maar niet voor de hardvochtigheid van Japanners, waar ik dikwijls ook Indonesiërs over heb horen spreken. De militarisering of samuraisatie van het vooroorlogse Japan zal er meer mee te maken hebben.