Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
Monika van Paemel (o1945) (Foto Gerald Dauphin, Antwerpen).
als het eerste deel van een drieluik, waarvan deel twee zich aan de Noordpool zal afspelen. Wel is het een typisch Van Paemel-boek: het vertoont zowel stilistisch en verteltechnisch als thematisch een sterke samenhang met het voorafgegane werk, óók met het vroege proza Amazone met het blauwe voorhoofd (1971), De confrontatie (1974) en Marguerite (1976). In 1988 werd als boekenweekgeschenk ook een novelle uitgegeven onder dezelfde titel De eerste steen: een directe voorstudie van de nieuwe roman, ofschoon er ook enkele belangrijke ‘afwijkingen’ zijn. Zo is de hoofdpersoon in de novelle niet een vrouwelijk personage maar een man, de eerstgeborene en erfzoon van een ‘verbeten bouwersgeslacht’ die zijn familie teleurstelt omdat hij, net zoals zijn zuster trouwens, weigert zich te conformeren aan een burgerlijk bestaan vol solide zekerheden. Toch is het niet moeilijk in deze korte schets - het gaat eigenlijk om niet meer dan een aantal scènes - een transpositie te zien van enkele bekende, autobiografisch geïnspireerde elementen van Van Paemels proza. De eerste steen mag dan wel een ‘herkenbaar’ Van Paemelboek zijn, in het oeuvre van de schrijfster betekent de roman een belangwekkende stap vooruit. Stilistisch en compositorisch is het boek rijker, meer verzorgd dan De vermaledijde vaders, waarmee tevens óók is gezegd dat het nieuwe boek ‘moeilijker’ is, meer aandacht van de lezer vergt. De bekende hectisch - gejaagde staccato-stijl en de elliptische opbouw verlenen de roman ook nu weer een pulserend ritme. Maar het snelle tempo wordt hier gecombineerd met een uitsluitend motivische opbouw van het verhaal, met als gevolg dat veel van wat al meteen in het begin wordt aangebracht, aanvankelijk onuitgewerkt en dus onduidelijk blijft. Een snelle en oppervlakkige lectuur gaat over deze onmisbare informatie heen. Het bijzondere van dit proza is juist dat de schrijfster erin slaagt via het uitzetten van kleine motivische streepjes en blokjes geleidelijk aan een web van herinneringsfragmenten op te bouwen die elkaar aanvullen en verduidelijken. Feiten en mededelingen, flitsen en beelden uit het verleden van de hoofdfiguur May keren terug en worden gevarieerd, verhelderd, verklaard; ze lopen door het heden ‘als een zebrastreep’. Zo ontstaat, van het begin tot het einde, één spanningsboog die de problematiek van May onthult. Het tragische verdriet in haar eigen leven wordt verbonden met de achtergronden van haar kinderjaren maar zit evenzeer verweven in de actualiteit van het politieke wereldgebeuren. Plaats van dit gebeuren is Jeruzalem, ooit het uitgangspunt van de christelijke beschaving, nu de stad waarin elke dag gevochten wordt, waarin elke levensgeschiedenis een tragedie bevat, waarin twee volkeren elkaar dagelijks met stenen bekogelen en het bestaansrecht bevechten. De locatie is zonder twijfel symbolisch: de onoplosbare tragedie van de Joods-Palestijnse kwestie die met deze ruimte is verbonden, wordt ervaren als een verbreding of uitvergroting van de persoonlijke tragedie van de hoofdfiguur. Het parallellisme gaat nog verder: niet alleen bij May, ook in de stad is het verleden nadrukkelijk aanwezig. De monumenten (stenen, ruïnes) die ze bezoekt, vervullen dezelfde rol als haar herinneringen. Het portret dat tegen deze ‘historische’ achtergrond geleidelijk van May wordt onthuld, is het beeld van een vreemde en van een ontheemde. In Jeruzalem, waar ze in een souterrain (!) leeft, samen met haar Joodse vriendin Hagar - zij is weliswaar Joodse, maar zij draagt de naam van de stammoeder van de Arabieren (Gen. 16: 10) - blijft ze een vreemde in de vrouwengemeenschap en ontdekt ze dat ze niet (meer) in staat is tot liefhebben. Maar weer thuis, in de Jeruzalemstraat in Mechelen, waar ze haar kamer witverft (een behoefte aan ‘witwassen’, aan zuivering of loute- | |
[pagina 595]
| |
ring), weet ze evenmin de relatie met haar man Davy, noch met Hagar die haar komen opzoeken, te herstellen. Mays hart is een ‘migrant’, ze is nergens meer ‘thuis’. ‘May was op reis gegaan om te vergeten, maar zodra ze een voet in Israël zette, was het verzonkene komen bovendrijven’, heet het in deel twee van de roman, ‘Vreemdeling in Jeruzalem’ (p. 104). De binding met het eigen verleden, het bepaald worden door de eigen herinneringen, is er vanaf het begin al en sluit ook aan bij het vroegere werk van Van Paemel, waarin de grootouders (vooral de grootmoeder, hier Poldine, eerder Marguerite genoemd), ouders, pleegouders en tante dominerende figuren waren. Hier gaat het echter ook om een ingrijpende, traumatiserende ervaring uit het recentere verleden van de hoofdfiguur, over ‘het kind dat haar heeft verlaten’ (p. 93 voor het eerst expliciet vermeld). Naarmate het boek vordert komt het motief van het kind dat haar heeft verlaten steeds opdringender terug. Het kind blijkt als puber zelfmoord te hebben gepleegd. Het was vertwijfeld door een nietbegrepen en niet-beantwoorde liefde voor een leraar, ‘de dikzak’ zoals hij wordt genoemd in het derde deel van de roman. Zijn gestalte doemt dreigend op in het stadsbeeld van Mechelen. Het kind zelf krijgt geen naam: het verdriet van dit kind én van de moeder is een universeel verdriet, waarmee niet alleen May, maar ook vele anderen moeten leren omgaan, zoals de vele vrouwen die hun kinderen verliezen in het Joods-Palestijnse conflict. Zoals May en Hagar, die de ‘onwillige erfgenamen’ zijn van de Tweede Wereldoorlog. Zij zijn, zoals zovele anderen, ‘kampioenen in het overleven’ geworden. De in dit levensverhaal beschreven tragiek is op een dwingende manier aangrijpend, omdat de pathetiek ervan steeds weer ingehouden, onderdrukt wordt. May wil leren overleven, ze zoekt, als een gedrevene, het ondraaglijke te dragen, los te komen van het verleden, zich te bevrijden van wat haar achtervolgt. Dwingend in deze roman is ook de manier waarop met symbolen wordt omgesprongen, in het bijzonder met het symbool van de steen, dat in zowat alle denkbare betekenissen en uitdrukkingen in het verhaal verweven zit. Zelf zei de schrijfster hierover, in een interview met Jo de Ruyck (in Het Volk 12.3.1992): ‘de titel verwijst naar “wie zonder zonde is, werpe de eerste steen”. De eerste steen leggen doe je om iets op te bouwen, de eerste steen gooien om iets te vernietigen. Daartussen speelt de hele roman zich af’. Tussen bouwen en vernielen ligt een sombere, maar volle rijkdom, inderdaad.
Anne Marie Musschoot monika van paemei, De eerste steen, Meulenhoff, Amsterdam, 1992, 279 p. |
|