Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groen Links in de Nederlandse politiek: Oud Links of Jong Groen?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen het ontstaan van het CDA en dat van Groen Links op diverse punten op elkaar lijken: 1. in beide gevallen ging het om partijen die al jaren lang aan de stembus verloren of op zijn best stagneerden; 2. de fuserende partijen waren weliswaar van ongelijke grootte, maar niet zó ongelijk als de SDAP en haar fusiegenoten in 1946; 3. de fusie was het eindresultaat van een jarenlang naar elkaar toegroeien, eerst op gemeentelijk en provinciaal niveau, met vervolgens een gemeenschappelijke kandidatenlijst voor de Tweede Kamer, waarop pas na drie (CDA) respectievelijk twee jaar de samensmelting van de partijen volgde. Tegenover deze drie punten van overeenkomst staat één opmerkelijk verschilpunt: de drie in het CDA fuserende partijen behielden tot het laatst hun eigen speciale ‘kiezersmarkt’ (respectievelijk het katholieke, gereformeerde en hervormde volksdeel); bij het ontstaan van Groen Links daarentegen is mede een rol gespeeld door het feit dat oorspronkelijk bestaande verschillen qua sociale en wereldbeschouwelijke herkomst van leden en kiezers in toenemende mate vervaagden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bloedgroepenVier partijen zijn, zoals gezegd, in 1991 in Groen Links opgegaan. Over elk daarvan moet iets gezegd worden, waarbij ik de pas laat opgetreden en zeer kleine EVP nog even buiten beschouwing laat. Verreweg de oudste was de Communistische Partij van Nederland (CPN).Ga naar eind(1) Als Sociaal-Democratische Partij (SDP) was zij in 1909 ontstaan als orthodox-marxistische afsplitsing van de SDAP. Vanaf 1918 optredend onder de naam ‘Communistische Partij’, had zij zich een eigen identiteit en een duurzame plaats in de Nederlandse politiek verworven door haar aansluiting bij de vanuit Moskou geleide communistische wereldbeweging. In 1946 had de CPN een electoraal hoogtepunt bereikt met ruim 10 % van de stemmen. In de jaren daarna was daar geleidelijk heel wat van afgebrokkeld, maar tot aan de jaren zeventig bleef ze goed voor minstens vijf Tweede-Kamerzetels. Zij vertoonde daarbij de kenmerken van enerzijds een principiële getuigenispartij, anderzijds een protestpartij die buiten haar beginselvaste aanhang telkens een aantal ontevredenen wist te trekken, vooral uit de onderste lagen van de samenleving. Dat laatste begon echter minder te worden nadat de CPN in 1964 feitelijk met de communistische wereldbeweging gebroken had: daarmee werd ze voor het establishment weer een ‘fatsoenlijke’ partij en verloor ze haar aantrekkelijkheid voor veel protesteerders. Ook na die omzwaai van 1964 evenwel behield de CPN nog jarenlang haar onder het stalinisme verworven karakter, waardoor ze zich scherp onderscheidde van de andere partijen van radicaal-links: een filosofische (zogenaamd ‘wetenschappelijke’) theorie - het marxismeleninisme - als ideologische grondslag; een vooral uit arbeiders bestaande aanhang; en een autoritair-centralistische organisatie, waarbij ‘fractievorming’ (het optreden van georganiseerde opposities binnen de partij) onherroepelijk met royement bestraft werd en genomen besluiten stipt door ieder lid naar buiten verdedigd moesten worden. Terwijl de CPN tientallen jaren een rots van stoere onveranderlijkheid leek, kenmerkten de twee andere - veel jongere - partijen zich juist door snelle veranderingen. De Pacifistisch-Socialistische Partij (PSP)Ga naar eind(2) werd begin 1957 opgericht. Onder de oprichters werd een hoofd- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rol gespeeld door christen-pacifisten die voor de oorlog tot de CDU hadden behoord en niet - of slechts kort - met die partij naar de PvdA waren overgegaan. Geweldloosheid, zowel nationaal als internationaal, stond dan ook voorop in het eerste partijprogram. Na 1960 begon, onder invloed van nieuwe aanhangers, het accent te verschuiven van pacifisme naar radicaal en soms extreem socialisme; de geweldloosheid werd meer en meer gerelativeerd en van ‘begrip’ voor gewelddadige bewegingen in andere landen was het niet ver meer naar daadwerkelijke ondersteuning. In de politiek zeer woelige jaren 1965-1975 was de PSP het terrein van heftige interne strijd: marxisten tegen marcusianen, christen-pacifisten tegen trotskisten, voor- tegen tegenstanders van samenwerking met PvdA, D'66 en PPR in een progressief verbond. Op dat laatste punt werd de strijd definitief in het nadeel van de ‘samenwerkers’ beslist. Maar ook de trotskisten die van de PSP een openlijk revolutionaire partij wilden maken verloren de strijd. Pogingen om aansluiting bij de vakbeweging te krijgen waren weinig succesvol. Aan het eind van de jaren zeventig vertoonde de PSP het beeld van een kleine getuigenispartij met radicale principes op het terrein van maatschappijhervorming en ontwapening, een partij zonder groeikracht, maar die door haar opstelling aantrekkingskracht uitoefende op een deel van de kiezers. De Politieke Partij Radicalen (PPR) had een heel andere oorsprong.Ga naar eind(3) Zij kwam voort uit de actie van christen-radicalen die in 1967 begonnen was om de drie confessionele partijen in linkse richting te hervormen en tot samenwerking met de PvdA te brengen. De oprichting van de PPR in april 1968 werd min of meer geforceerd door een conflict in de KVP en de eerste leden waren dan ook voor bijna 80 % katholieken (de gereformeerde Bas de Gaay Fortman, die in 1972-1977 als fractievoorzitter het gezicht van de partij grotendeels zou bepalen, werd pas in 1970 lid). Anders dan CPN en PSP is de PPR dus niet begonnen als beweging van linkse opposanten van de sociaal-democratie, maar als afsplitsing van de christen-democratische partijen die een brug tussen deze partijen en de sociaal-democraten wilde slaan. Veel sneller nog dan in de PSP is echter het karakter van de nieuwe partij veranderd, waardoor ze niet rechts, maar links van de PvdA kwam te staan. Hoewel de oprichtingsverklaring van de PPR de passage bevatte ‘De oprichters voelen zich christenen’, had men van het begin af aan geen confessionele partij willen zijn. De christelijke inspiratie raakte spoedig geheel op de achtergrond door de toeloop van vele ontkerkelijkte of buitenkerkelijke leden. Ondanks deze verandering bleef de PPR toch een eigen gezicht behouden door de nadruk die er lag op nieteconomische zaken als milieu en ontwapening. Ook de PSP schonk daaraan vanouds aandacht, maar op een veel meer dogmatische manier. Dogmatiek ontbrak echter in de PPR die ook nooit de term socialisme heeft gebruikt, ofschoon haar ideeën over maatschappijhervorming minstens zo radicaal waren als die van de PvdA. Ook op de congressen van de PPR is heel wat afgevochten, maar anders dan in de PSP waren die gevechten niet ideologisch geladen. Het ging meestal om de vraag: samenwerken met wie? Aan het kabinet-den Uyl heeft de PPR, die de voorkeur had gegeven aan een minderheidskabinet zonder confessionelen, met twee ministers deelgenomen, zonder veel geestdrift. Hoewel de PPR-ministers relatief veel bereikten, was het naar de smaak van de actieve partijleden altijd veel te weinig en de relaties ministerskamerfracties-partijbestuur-leden hebben de hele periode 1973-'77 dan ook onder spanning gestaan. De Tweede-Kamerverkiezingen van 25 mei 1977 leverden Den Uyls PvdA wel een klinkende overwinning op (van 43 naar 53 zetels), maar voor de PPR waren ze rampzalig: die viel van 4,8 % terug op 1,69 % der stemmen en van 7 op 3 kamerzetels. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keerpunt 1977Bij de opeenvolgende kamerverkiezingen van 1967, 1971 en 1972 waren de kleine linkse partijen voortdurend vooruit gegaan: in 1967 CPN en PSP samen 9 zetels, in 1971 CPN, PSP en PPR samen 10, in 1972 de drie samen 16. De verkiezingen van 1977 kwamen in dat opzicht als een koude douche: verloor de PPR dus 4 van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar 7 zetels, de CPN viel terug van 7 op 2 en de PSP van 2 op 1. Aan fusie tussen de drie partijen is toen stellig door niemand gedacht en ze zou toen ook onmogelijk geweest zijn: geen groter verschil is denkbaar dan tussen de partijcongressen van de ‘oude’ CPN - demonstraties van eenheid, waar de meeste sprekers hun instemming met het referaat van de partijvoorzitter betuigden en waar de resoluties doorgaans eenstemmig werden aangenomen - en de kibbelende congressen van PPR en PSP, waar de besluiten meestal met krappe meerderheden na urenlange discussies genomen werden. Naast het verschil tussen de dogmatische monoliet CPN, de door elkaar bestrijdende dogma's beheerste PSP en de ondogmatische PPR was er nog een opmerkelijk verschil: de CPN, dogmatisch in de theorie, was soepel in de politieke praktijk en bereid elk stukje macht in de bestaande maatschappij (als wethouders, gedeputeerden, ondernemingsraadslid, enz.) aan te pakken; in de PSP overheerste de mentaliteit van de ‘zuiveren’, de ‘alles-of-niets’-mensen die hun handen graag schoon hielden; de PPR zat er enigszins tussenin, maar leek op dit punt meer op de CPN. De verkiezingsuitslag van 1977 heeft echter in de kleine linkse partijen processen op gang gebracht die de in 1977 nog ondenkbare fusie dertien jaar later een feit zouden doen worden. In de eerste plaats in de CPN: nadat die partij eind jaren zestig handig had weten in te spelen op de protesterende studentenbeweging, had zij een toevloed gekregen van jonge leden, merendeels niet meer uit arbeiderskring, maar studenten, welzijnswerkers, onderwijzers... dus precies dezelfde groepen die ook in PPR en PSP een hoog woord voerden. Deze jongeren brachten mèt hun hogere opleidingsniveau ook een kritische houding jegens de ‘leiders’ mee. Aanvankelijk konden zij nog ingekapseld worden in de oude partijstructuur. Nadat als gevolg van de nederlaag van 1977 de oude leider Paul de Groot zijn invloed verloren had, werd dit echter onmogelijk. Interne oppositiegroepen konden niet meer gemuilkorfd worden. In plaats van de marxistische klassenstrijd gingen feministen, homofielen en milieuactivisten de CPN voor hun strijd inschakelen. Na diverse stormachtige congressen werd in 1984 een nieuw beginselprogramGa naar eind(4) aangenomen, waarin het marxisme nog slechts als één inspiratiebron naast andere genoemd werd. Kortom: de CPN was een normale democratische partij geworden, maar daardoor tevens een meer en meer overbodige partij. Ook in de PPR leidde de uitslag van 1977 tot langdurige interne strijd. Die ging over de vraag: moet men blijven koersen op samenwerking met PvdA en D'66? Of moet men voor ‘klein-links’ (dus samen optrekken met PSP en CPN) kiezen? Een middengroep o.l.v. Ria Beckers (vanaf 1977 fractievoorzitter in de Tweede Kamer) probeerde lange tijd die keuze te ontlopen: handhaving van de samenwerking met PvdA en zo mogelijk D'66, maar uitbreiding daarvan tot de PSP en de zich normaliserende CPN was hun standpunt. Het zijn de feitelijke omstandigheden, meer dan theoretische overwegingen, geweest die de keuze tenslotte in ‘klein-linkse’ zin hebben doen uitvallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenwerking in de praktijkDat het ook na 1977 voor de radicaal-linkse partijen kwakkelen bleef, moge blijken uit het onderstaande staatje, waarin de door hen (en door PvdA en D'66) behaalde aantallen kamer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetels van 1977 tot en met 1986 genoemd worden.
Dus: in 1981 en 1982 kwamen de drie partijen nauwelijks uit het dal van 1977 omhoog. Zij profiteerden noch van de zware nederlaag van de PvdA in 1981 noch van de neergang van D'66 in 1982. De in 1981 opgerichte Evangelische Volkspartij (EVP), een afscheiding van progressieve anti-revolutionairen die niet mee in het CDA wilden, behaalde in 1982 slechts één zetel. En in 1986 kwam een nieuwe catastrofe: klein-links viel van 9 op 3 zetels en de CPN en de EVP verdwenen geheel uit de Kamer. Intussen was het vanaf 1982 al op provinciaal en locaal niveau veelvuldig tot samenwerking tussen de partijen gekomen. Bij de statenverkiezingen van 1982 hadden PPR, PSP en CPN een gemeenschappelijke lijst in Zuid-Holland, in drie provincies waren er PSP-CPN-lijsten, in twee andere lijsten van PSP+PPR. Bij de Raadsverkiezingen van dat jaar had van de grote steden alleen Den Haag nog een gemeenschappelijke PPR-PSP-CPN-lijst, vier jaar later echter hadden talrijke steden, waaronder Amsterdam, Eindhoven, Haarlem en Nijmegen, het Haagse voorbeeld gevolgd. De samenwerking bleek nuttig: in kleinere gemeenten konden partijen die ieder afzonderlijk te klein waren om de kiesdeler te halen samen één of meer zetels bemachtigen; in grote steden had men bij gezamenlijke lijsten het voordeel van grotere fracties met kans op wethouderszetels. Behalve nuttig bleek de samenwerking ook praktisch mogelijk: de ‘bloedgroepen’ leverden meestal geen al te grote problemen op. Belangrijker nog was dat de drie partijen samen in juni 1984 op een ‘groene’ lijst - de term kwam toen voor het eerst in gebruik - aan de Europese verkiezingen deelnamen en daarbij 5,6 % van de stemmen en 2 van de 25 Nederlandse zetels in het Europees Parlement behaalden. Gezien deze ervaringen is het geen wonder dat vanaf 1984 een brede stroming in de drie partijen opkwam voor een gemeenschappelijke lijst ook bij de kamerverkiezingen. Dat het bij de verkiezingen van 1986 niet tot zo'n lijst kwam, is alleen aan de PSP te wijten die haar op haar congres van 15 juni 1985 in meerderheid afwees. De vrees voor verwatering van principes had in de PSP nog eenmaal gezegevierd. Toen echter de meest typische representant van de ‘alles-of-niets’-mentaliteit, fractievoorzitter Van der Spek, daarna elke verdere discussie met de andere partijen wilde staken, werd het de meeste PSP-ers te machtig: een partijcongres van 14-15 december 1985 koos niet Van der Spek, maar de meer realistische Andrée van Es tot lijstaanvoerder bij de komende verkiezingen (Van der Spek verliet daarna met een kleine groep medestanders de PSP). De val van het kabinet-Lubbers II heeft de zaken verhaast: met het oog op de vervroegde verkiezingen sloten PPR, PSP, CPN en EVP op 19 mei 1989 een akkoord over een gezamenlijke kandidatenlijst en gezamenlijke fractie. Het bleek goed te werken: bij de verkiezingen van 6 september 1989 verkreeg Groen Links - zoals de lijst heette - 4,1 % van de stemmen tegen 3,3 % voor de vier partijen samen in 1986, wat een vooruitgang van 3 op 6 zetels opleverde. Dat op de gezamenlijke verkiezingsdeelname zo snel een samensmelting van de partijen gevolgd is, is zeker mede bevorderd door de ineenstorting van de communistische regimes in Oost-Europa vanaf eind 1989; het ‘rood’ was zo in discrediet geraakt dat het een ware uitkomst was zich achter het ‘groen’ te kunnen terugtrekken en hergroeperen! In ieder geval: een eerste Groen Links Congres koos op 24 november 1990 rechtstreeks een partijbestuur van 14 leden en in de loop van 1991 hieven de vier partijen zichzelf op: de PSP op 1 januari, de PPR op 16 februari, de EVP op 9 maart, de CPN tenslotte op 15 juni. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat is Groen Links?Moet men, met de geschetste voorgeschie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denis voor ogen, Groen Links nu zien als een verzamelbekken, waarin de resten van vier radicaal-linkse partijen pogen te redden wat er nog te redden valt? Zo wordt het door velen gezien en zij hebben steun voor die opvatting kunnen putten uit het verkiezingsprogrammaGa naar eind(5) dat door de vier in 1989 haastig in elkaar gezet is: naast de keuze voor een ‘duurzame kringloopeconomie’ als alternatief voor de huidige ongelimiteerde economische groei en een verstandig milieuprogram vindt men er ook een aantal verouderde en slecht doordachte ‘oudlinkse’ stokpaardjes, b.v. ten aanzien van de ‘socialisering van de economie’, waarbij wel over het beheer van de bedrijven gesproken wordt, maar het punt van de eigendom geheel omzeild wordt. De documenten echter, die in de twee-en-een-half jaar na de verkiezingen van 1989 het licht gezien hebben, zijn meer en meer het accent gaan leggen op het milieubehoud. Het 2e congres van Groen Links (13-14 december 1991) heeft een beginselstuk ‘Manifest Groen Links, een plaatsbepaling’ aangenomen, waarvan de definitieve tekst begin maart nog niet gepubliceerd was. Wèl gepubliceerd zijn 24 ‘richtinggevende uitspraken’ van het manifest en die geven een aanwijzing van de richting, waarin de nieuwe partij zich beweegtGa naar eind(6): de eisen van het milieu moeten het economisch beleid bepalen en niet omgekeerd; streven naar ‘een internationale, democratische en ecologisch gestuurde economie met marktelementen’ (die formule is wat ingewikkeld, maar de afwijzing van een socialistische planeconomie is duidelijk); geen heersende ideologie, maar ‘een veelheid van inspiratiebronnen’; en bereidheid om bestuursverantwoordelijkheid te dragen. Radicaler nog is een in februari 1992 uitgebracht rapport van de Tweede-Kamerfractie, Naar een ecologische economieGa naar eind(7); daarin worden uitgewerkte voorstellen voor ecologische politiek gedaan, maar daaraan voorafgaande heeft men duidelijke keuzes gedaan, zoals: ‘Groen Links kiest voor solidariteit met de laagste inkomens, maar bovenal voor solidariteit met de milieuvriendelijke consument’ (p. 7); en: ‘Veel ruimte voor loonsverhogingen zal er volgens Groen Links niet zijn, omdat de herstructurering van onze produktie- en consumptiepatronen nu voorrang moet hebben’ (p. 3). Weinig ruimte voor loonsverhoging! Dat is voor veel ‘klein-linkse’ activisten een geluid, waaraan ze nog moeten wennen. Het grote discussiepunt van de Groen Links-vergaderingen is dan ook: hoe moet de verhouding tussen ‘groen’ en ‘links’ zijn, waarbij ‘groen’ staat voor het milieubehoud en ‘links’ voor sociale rechtvaardigheid en gelijkheid. De meningen erover lopen nogal uiteen, maar er wordt over gediscussieerd met een ernst en diepgang, waar de andere partijen een voorbeeld aan kunnen nemen.Ga naar eind(8) Zoals de zaken er nu voorstaan lijkt Groen Links dus geen verzamelbak van oud-linkse restanten, maar wel degelijk een nieuwe partij met een aantal stimulerende denkbeelden. Van het gedachtengoed van de CPN van voor 1977 is haast niets terug te vinden, van de ‘alles-of-niets’-PSP heel weinig, het meest vindt men in Groen Links van het ‘erfgoed’ van de PPR. Wat zijn de toekomstperspectieven voor Groen Links? Twee gevaren vooral bedreigen mijns inziens de jonge partij: ten eerste de neiging van vooral oudere leden om ter wille van stemmenwinst kritiekloos achter de eisen van de vakbeweging aan te lopen en daarmee de weg naar een radicale milieupolitiek te blokkeren; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ten tweede de mogelijkheid van buitenlandse conflicten, waarin Groen Links zich weer, net als tijdens de Golfcrisis van 1990-'91, door een onrealistische politiek zou kunnen isoleren. Worden die twee gevaren vermeden, dan zie ik voor Groen Links toekomst als een niet grote, maar ook niet zo heel kleine partij die op de andere partijen op de duur stevige druk ten bate van een ander sociaal-economisch beleid zou kunnen uitoefenen. Een soort linkse versie van D'66? Ja, maar terwijl D'66 zich graag presenteert als ‘het redelijk alternatief’, kan Groen Links de partij worden van mensen die naast redelijkheid in de politiek ook waarde hechten aan verbeelding, daadkracht en offerbereidheid. Voor de rest waag ik me niet aan voorspelingen. Tenslotte hangt de toekomst van Groen Links niet alleen van haar eigen bekwaamheid of onbekwaamheid af, maar ook van wat de andere partijen doen. |
|