| |
| |
| |
Jan Dhondt,
geschiedenis als sociale gedragswetenschap
Jan Craeybeckx
JAN CRAEYBECKX
werd geboren in Antwerpen in 1923. Studeerde geschiedenis aan de R.U. Gent. Is emeritus hoogleraargeschiedenis aan de V.U. Brussel. Publiceerde o.a. ‘Un grand commerce d'importation: les vins de France aux Anciens Pays-Bas XIII-XVI siècles’ (1958). ‘Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de Eerste Wereldoorlog’ (1978) en samen met E. Witte ‘Politieke geschiedenis van België sinds 1830’ (1990).
Adres: 4, chemin du Grand Galop, B-1380 Lasne (Ohain)
| |
De vormingsjaren
Jan Dhondt begon als historicus van de hoge middeleeuwen. Hij bestudeerde ook de moderne tijd en, als hoogleraar, legde hij, vanaf 1945, de grondslagen van de studie van de in Vlaanderen verwaarloosde contemporaine geschiedenis. Echter, hij is mediaevist gebleven tot hij, in 1972, op 58-jarige leeftijd bezweek aan een hartaanval.
Hij volgde de cursussen en woonde de seminars bij van de laatste leerlingen van Henri Pirenne, waaronder vooral de bruisende en indrukwekkende F.-L. Ganshof, begiftigd met een zeldzaam pedagogisch talent, en de gereserveerde, fijnzinnige H. Van Werveke. Allen zetten zich in om de traditie van de vereerde stichter van de ‘Gentse school’ voort te zetten. Dhondt heeft meer boeken en artikelen gepubliceerd over de hoge middeleeuwen dan over de nieuwste tijden en het lijdt geen twijfel, dat zijn in 1968 in de ‘Fischer Weltgeschichte’-reeks opgenomen boek (Das frühe Mittelalter, Frankfurt en Hamburg, 398 p., daarna ook Franse, Italiaanse, Spaanse en Hebreeuwse uitgaven) hem veel voldoening heeft geschonken. Zonder een nog intensievere roofbouw op zijn nachtrust en gezondheid, had hij dat levenswerk niet kunnen voltooien. Veel meer dan de ouder geworden Pirenne was Dhondts leermeester Ganshof gehecht aan de ‘wie es eigentlich gewesen ist’-opvatting van Leopold von Ranke. Deze was na de Tweede Wereldoorlog nog algemeen verspreid. De meeste professoren meenden dat het verleden begrepen moest worden in zijn ‘Einmaligkeit’, wat uit de aard van de zaak het zoeken naar regelmatigheden of recurrenties naar ‘wetten’ van de menselijke gedragingen uitsloot. Toch was de jonge Pirenne er lang vóór de Eerste Wereldoorlog van overtuigd ‘qu' il n' y a de science que du général’. Hij had in de jaren tachtig de invloed ondergaan van de nieuwe sociologisch-psychologische stroming bij een minderheid van de Duitse historici (G. Schmoller, K. Lamprecht) die partij had gekozen tegen de Rankianen.
| |
| |
Bij de te bescheiden G.G. Dept maakte Dhondt te Gent kennis met de Franse menselijke aardrijkskunde, door L. Febvre, Marc Bloch en de Annales hoog geprezen, omdat zij de menselijke evolutie onderzocht in haar relatie met o.m. het landschap en de bodem, kortom met de ‘onderliggende krachten’. Omdat hij tot een wat jongere generatie dan zijn leermeesters behoorde, was Dhondt niet totaal onvoorbereid op de nieuwe stromingen, die de universiteiten nog maar pas begonnen te beïnvloeden.
De jaren dertig hebbende jonge Dhondt, met zijn vlugge geest en levendig aanvoelingsvermogen, sterk getekend. Hij maakte depressie en crisis mee, de brutale expansiedrang van nazi-Duitsland, de Spaanse burgeroorlog, enz. Geboren in een vrij welgesteld middenstandsgezin uit de gemiddelde liberale en antiklerikale burgerij, voltooide hij aan het Gents Atheneum de humaniora in de Franse afdeling. Dat was toen voor leerlingen uit zijn milieu nog vrij normaal. Dhondt heeft zich daarna vlotter en correcter uitgedrukt in het Frans dan in het Nederlands, ofschoon zijn Nederlands ook zeer levendig was. Aan de universiteit voegde hij zich al vlug bij de progressieve en vrijzinnige studentenkring ‘t Zal wel gaan’. De vlaamsgezindheid van Dhondt wortelde vooral in zijn vrijzinnige en linkse overtuiging. Te Parijs, waar hij in 1936 onderzoek deed in het kader van zijn licentiaatsverhandeling, ervoer hij het Volksfront als een lente die een rechtvaardigere wereld aankondigde. Te Gent maakte hij in de kleine anti-fascistische studentenkringen o.m. kennis met de communist André Mandrycx, die bij de linksen veel gezag had en in de laatste oorlogsdagen in Duitsland is omgekomen. Veel later, in 1963 droeg Dhondt een van zijn meest originele bijdragen, gewijd aan een Gentse efemere leidersfiguur uit de tijd van de Eerste Internationale (K. De Boos), op aan de nagedachtenis van Mandrycx, in wie hij het type van de militant zag: heilige en ‘gek’ tegelijk en, na miskenning, uiteindelijk in enkele gevallen ‘verrader’.
Na op de leeftijd van nog geen 23 jaar in 1938 tot doctor gepromoveerd te zijn, werd hij Aspirant bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (N.F.W.O.). Vervolgens, tijdens de oorlog, archivaris bij het Algemeen Rijksarchief te Brussel en daarna te Gent. Tijdens het academisch jaar 1941-'42 ijverde hij er te Gent voor, samen met bestuursleden van de ‘Vlaamse Geschiedkundige Kring’, waarvan hij de serieuze en de studentikoze zittingen met animo was blijven bijwonen, om de kring niet collectief te doen toetreden tot het overkoepelend ‘Verbond’, zoals de collaborerende Vlaams-nationalisten en de Militärverwaltung wilden. Zeer kort na de oprichting ervan sloot Dhondt zich aan bij het communistisch geïnspireerde ‘Onafhankelijkheidsfront’ en hij zorgde mede voor de uitgave en de verspreiding van het clandestiene blad ‘Klokke Roeland’. Na de bevrijding en tot ver in 1945 was hij een actieve militant in de communistische partij. Maar na de terugkeer uit de concentratiekampen van een aantal de partijlijn zeer getrouwen, voelde hij er zich niet meer thuis. Hij verdween daarna geruisloos uit de partij. Op hem heeft het marxisme, zoals op velen van zijn generatie, zeker veel invloed gehad, maar een Marx-exegeet is hij nooit geweest en beslist minder dan een groot aantal Franse historici die vandaag de dag, meestal na de rug te hebben teruggekeerd aan hun vroeger engagement, nu behoren tot het dominant geworden universitair Annales-establishment. Daarna heeft Dhondt aansluiting gezocht bij de ‘geduldigen’, en wel bij de
| |
| |
Belgische Socialistische Partij (B.S.P.). Na vrij veel opstellen gepubliceerd te hebben in de Vlaamse Gids (Willemsfonds), raakte hij in 1954 betrokken bij de oprichting van de periodiek Socialistische Standpunten. Op de studiedagen van de Vlaamse socialisten te Klemskerke pleitte hij in 1955 al voor een ‘doorbraak’-strategie. Zijn kritische houding tegenover het te reformistisch en te exclusief op de arbeider gerichte programma van de B.S.P. blijkt ook uit de conclusies die hij toevoegde aan de in 1960 onder zijn leiding verschenen Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België (Antw., 1960-1968). Deze conclusies waren in 1967 na een verkiezingsnederlaag nogal vlug geschreven en waren wat pessimistisch van toon. Dhondt was altijd geboeid door het politieke machtsspel, maar hij was te veel gesteld op zijn intellectuele onafhankelijkheid om zich langdurig te onderwerpen aan een andere discipline dan die hij zichzelf oplegde.
| |
De historische interpretatie
Deze en andere ervaringen liggen ten grondslag aan de visie op de geschiedenis als gedragswetenschap, die geleidelijk en empirisch de zijne werd. Dhondt was noch een ideoloog noch een afstandelijke kamergeleerde. Hij onderzocht, met een scherpe zin voor het concrete, het menselijk handelen in heden en verleden. Zoals de meeste wetenschappers was hij ervan overtuigd, dat het handelen van groepen en individuen in sterke mate bepaald is door onbewuste processen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de produktieverhoudingen die zich in de loop van de tijd wijzigen. Voor zijn studenten omschreef hij de taak van de historicus eens als volgt: ‘de studie van de dynamiek der maatschappelijke structuur en van de mechanismen langswaar de structuren hun weerslag vinden in de gedragingen’. Wat hem vooral boeide, en waar de historici zich volgens hem niet genoeg op toelegden, was het verklaren van hoe en door de actie van welke groepen en individuen de gedragingen beïnvloed worden. Het individu wordt voor hem pas belangrijk wanneer het, in een connectie met de groep, ingrijpt in de evolutie. Daarom hechtte hij veel belang aan het mechanisme van de besluitvorming en van de machtsverwerving. Ook wanneer men erin slaagt de demografische en economische, min of meer dynamische structuren te beschrijven aan de hand van onontbeerlijke reeksen cijfers en grafieken, dan is dit nog niet voldoende om complexe gebeurtenissen, als het uitbreken en het verloop van de Franse Revolutie, te verklaren. In welke mate was deze revolutie voorspelbaar en noodzakelijk?
Dhondt voer soms scherp uit tegen vakgenoten, die niet begrepen, dat de concrete mens niet eenduidig engel of duivel is, dat hij zowel doelgericht als irrationeel en zelfs magisch kon denken en handelen. In zijn van 1953 tot 1972 gepubliceerde Bulletin critique d'histoire de Belgique, dat hij met een groeiend aantal medewerkers in de Revue du Nord (Rijsel) plaatste en later in eigen beheer uitgaf (jaarlijks uiteindelijk ongeveer 400 p.) trok hij herhaaldelijk van leer tegen een onintelligente, ‘cartesiaanse’ benadering van niet zelden ‘valse’problemen. In de geest van de vernieuwde geschiedschrijving van de Annales, waarin hij in de jaren vijftig artikelen publiceerde over de middeleeuwen en de nieuwe tijd, meende hij, dat men zich de vraagstelling (belangrijker dan het antwoord) niet mag laten dicteren door de min of meer toevallig bewaarde bronnen. Provocerend stelde hij, dat wie menen dat wat niet in de teksten staat ook voor de historicus niet bestaat, de geschiedenis onttrekken aan de realiteit van een toch maar zeer onvolmaakt reconstrueerbaar verleden.
Om de motieven van het menselijk gedrag te achterhalen, zijn getuigenissen over momenten waarop groepen en individuen met elkaar in botsing komen bijzonder onthullend. Een zodanige conflictsituatie deed zich voor in 1127-'28 toen, na de moord op de Vlaamse graaf Karel de Goede, die geen erfopvolger had, de overgeleverde banden en machtsverhoudingen met vernietiging bedreigd werden. Dhondt onderwierp daarom het voor die tijd zeldzaam gedetailleerde dagboek van de Brugse clericus en administrator van de grafelijke financiën aan een nieuwe analyse. Hij ziet de verschillende sociale ‘machten’ en ‘solidariteiten’ die autonoom hun belangen nastreefden - adel, kerk, steden- in werking treden in een scharnierperiode tussen de middeleeuwen en de eerste rillin- | |
| |
gen van de nieuwe tijden. Tegelijk tracht Dhondt de mentaliteit te doorgronden van Galbert die, geschokt door zoveel schurkenstreken, de goddelijke wilsbeschikkingen nu eens irrationeel, zelfs magisch, dan weer hoofdzakelijk rationeel poogde te interpreteren. Dhondt meent, dat de onderzoeker bij de studie van soortgelijke situaties de indruk heeft, dat hij bezig is met laboratoriumarbeid. Stelt hij vast dat vergelijkbare fenomenen zich ook voordoen op andere conflictmomenten, dan kunnen daar ‘recurrenties’ uit afgeleid worden, ‘bref des lois’. Dit credo, enigszins tot stand gekomen onder de druk van studenten die zich na 1968 vragen stelden over de sociale relevantie van hun vak, wordt genuanceerd door heel wat aarzelingen; het is vooral een streven. Het kort voor zijn dood geschreven artikel L'Histoire récurrente (1971) is het resultaat van een jarenlange bezinning. Dhondt wilde niet dat beoefenaars van de andere sociale wetenschappen, die doorgaans weinig oog hebben voor het verloop in de tijd, het alleenrecht hadden op het zoeken naar wetmatigheden in het gedrag. Het naast elkaar plaatsen van
bevindingen betekent nog niet dat men processen in de evolutie ontdekt, laat staan verklaart. Evenals de stichters van de Annales geloofde Dhondt in een ‘humanisme historique’, zoals dat al vóór 1914 verdedigd werd door H. Berr. Als de geschiedenis zou moeten verdwijnen als wetenschap van de menselijke evolutie, dan zou zij als zodanig niet vervangen worden, meende hij. Hij verzette zich ook tegen het vakpositivisme van veel historici. In hun syntheses hadden dezen geen aandacht voor de elementen die niet geleid hebben tot het bekende resultaat. Wie zinvolle recurrenties zoekt, moet ook rekening houden met wat niet heeft geleid tot dit resultaat. Is het niet vaak de minst ‘waarschijnlijke’ stroming die het haalt? Determinisme, kan dus bedrieglijk zijn als men vooraf de uitkomst kent en uit een dusdanige benadering kunnen geen lessen voor de toekomst (die de historicus in de eigen tijd niet kent) gehaald worden. Als Dhondt ervan overtuigd was dat gedrag en mentaliteit in sterke mate geconditioneerd worden door de ‘onderbouw’, dan geeft hij tegelijk toch de indruk, dat het streven naar macht van de mens als individu of in groepsverband door de opeenvolgende structuren heen niet fundamenteel veranderd is. Als hij dus afstand genomen had van een misleidend determinisme, was hij zeker ook niet voor een schools dialectisch materialisme. Progressieve liberale historici en specifiek Pirenne hadden de materialistische interpretatie van de geschiedenis al op het einde van de negentiende eeuw tot de hunne gemaakt. Tegen de ‘alte Schule’ schaarde Pirenne zich aan de zijde van de ‘materialistische Geschichtsauffassung’, wat betekent dat de geschiedenis niet het werk is van ideeën en grote mannen. Bij deze Pirenne hebben L. Febvre en M. Bloch na de Eerste Wereldoorlog in een jarenlange briefwisseling erop aangedrongen dat hij de leiding zou nemen van de op te richten
Annales d'histoire économique et sociale. Om dezelfde reden heeft ook Dhondt hem daarna bewonderd. In een demystifiërend en bewust uitdagend artikel heeft Dhondt zich gekeerd tegen de cultus die in stand gehouden werd door de leerlingen van de meester. De aldus ontstane mythe betekende in zijn ogen een rem op de verdere ontwikkeling van de geschiedenis als sociale wetenschap. Op drie belangrijke vlakken, de gepredetermineerde vorming van de Belgische natie-staat, het ontstaan van de steden en de befaamde ‘Mahomet et Charlemagne’-thesis heeft Dhondt de Pirenne-stellingen
| |
| |
mee ontkracht. In zijn Histoire de Belgique, waarvan deel I op verzoek van K. Lamprecht eerst in het Duits verscheen, had Pirenne de hoofdaccenten gelegd op de economische en sociale krachten, iets wat in werken over nationale geschiedenis volkomen nieuw was. Dit viel in goede aarde, op een ogenblik waarop liberale en andere progressieve intellectuelen uit de geschiedenis argumenten putten voor hun vooruitgangsidealen. Het ogenblik brak aan waarop de literatoren-geschiedkundigen plaats moesten ruimen voor in seminars opgeleide onderzoekers.
Dhondt had de grootste achting voor de schitterende intelligentie van Pirenne, voor zijn creativiteit op het vlak van de verbeelding en de vraagstelling en voor zijn wetenschappelijk non-conformisme. Na de Eerste Wereldoorlog waren deze eigenschappen niet verdwenen, maar de creatieve periode was voorbij, evenals het vooruitgangsoptimisme. Dhondt stelt nuchter vast, dat er van zijn grote stellingen niet veel overeind is gebleven. Dat is vooral het geval voor de laat-Merovingische en voor de Karolingische eeuwen en voor de ontstaansgeschiedenis van de steden. Praktisch niets blijft nog over van de in Mahomet et Charlemagne verdedigde opvatting, dat de mohammedaanse veroveringen in het Middellandse Zeebekken, van ongeveer 700 af, een einde gemaakt zouden hebben aan een onder de Merovingen nog relatief levendige handels- en geldeconomie. In zijn schitterende synthese Das Frühe Mittelalter heeft Dhondt aangetoond dat groothandel en geldeconomie in de achtste eeuw niet ingestort zijn. ‘Portussen’, ‘burgen’ en markten kwamen juist toen, en nog meer in de tweede helft van de negende eeuw, tot ontwikkeling. Zonder deze start zou Europa eeuwen later geen industriële revolutie gekend hebben. Toch besluit Dhondt terecht dat Pirenne, die twee generaties heeft laten nadenken, behoort tot de allergrootsten, na eerst jongensachtig agressief opgemerkt te hebben dat alleen simpele zielen de waarde van een historicus meten aan de omvang van de aangebrachte feiten en het aantal gedrukte bladzijden.
In zijn studies over het ontstaan van de territoriale vorstendommen had Dhondt, in tegenstelling tot zijn leermeester F.-L. Ganshof, al aangetoond, dat het rijk van Karel de Grote een schepping was die haaks stond op de economische en demografische mogelijkheden van de tijd. Dit vormt de verklaring voor het feit dat de staatsmacht vlug uiteengespat is ten voordele van steeds kleinere lokale machthebbers. Baronnen en graven zijn er vanaf de tiende eeuw in geslaagd deze potentaatjes, vaak met de steun van de nieuwe macht der kooplieden en der steden, met soms gruwelijk geweld te onderwerpen. De daaruit ontstane territoriale vorstendommen, bijvoorbeeld het graafschap Vlaanderen, waren in dat maatschappijtype ‘optimale’ entiteiten. In die vorstendommen zou in de middeleeuwen een strijd om de macht woeden tussen adel, geestelijkheid en steden.
In oppositie met de school van de corporatistisch geïnspireerde verdedigers van de dualistische standenstaat toonde Dhondt, in geschriften en op internationale congressen, aan dat de macht daarna toe- en afnam al naar de sociale krachtsverhoudingen. Noch in het middeleeuwse graafschap Vlaanderen, noch onder de Bourgondische hertogen of onder de Spaanse en Oostenrijkse Habsburgers kwam een soort harmonisch evenwicht tot stand tussen de vorst en de standen. De sterkste heeft steeds zijn wil opgedrongen of aanvaardbare compromissen afgedwongen.
| |
De promotor van de nieuwste geschiedenis
Met 299 licentiaatsverhandelingen en 13 doctoraten heeft Dhondt beslist ‘school’ gemaakt op het terrein van de contemporaine geschiedenis, waarvoor de belangstelling in de jaren 1960, met een piek van 27 verhandelingen, stormachtig is toegenomen. Toen hij in 1935 - hij was pas dertig - docent werd, was er te Gent op dat vakgebied geen enkele traditie. Naast enkele beoefenaren van de traditionele politieke geschiedenis had slechts een viertal historici fundamenteel wetenschappelijk onderzoek verricht. Met drie daarvan R. Dumoulin (Luik), G. Jacquemyns (Brussel) en H. Haag (Leuven) richtte Dhondt in 1955 het ‘Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis’ op, waarvan hij de dynamische secretaris-penningmeester werd.
| |
| |
In de Gentse seminariebibliotheek trof Dhondt in 1945 slechts enkele rekken aan met meestal verouderde werken. Er volgden een paar jaren van zoeken en tasten. Zijn levendige participatie aan de eigen tijd en zijn al gerijpte opvatting van de geschiedenis waren van dien aard dat Dhondt, behalve het probleem van de massa's vaak nog niet vrijgegeven bronnen, geen wezenlijk verschil zag tussen vakgebieden. Hij gaf er zich onmiddellijk rekenschap van, dat het beoefenen van de nieuwste geschiedenis niet kon starten zonder de nodige infrastructuur. Eigen lokalen en goed gevulde rekken waren een eerste voorwaarde. Na enkele jaren was ook een kelderruimte volgestouwd met moeizaam opgespoorde reeksen kranten, diverse ambtelijke gedrukte bronnen, parlementaire documenten, enz. Maar er was ook een behoorlijk aantal assistenten, N.F.W.O.-onderzoekers en een minimum aan administratief en technisch personeel nodig. Door dat laatste werd het hem o.m. mogelijk vanaf 1969 het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste geschiedenis in eigen beheer uit te geven. De uitbouw van een waarachtig ‘departement’, daarvoor waren ambitie en volharding nodig en de gave om een team, waar hoge eisen aan gesteld werden, in een vriendschappelijke sfeer te laten samenwerken. De spil die zorgde voor efficiëntie was de in 1972 tot geassocieerd docent bevorderde Romain van Eenoo, specialist van de negentiende-eeuwse politieke geschiedenis en van de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Daarna volgde hij Dhondt voor een groot deel van de enorme leeropdrachten op, die deze laatste in verschillende faculteiten verzameld had.
Om te kunnen werken met contemporaine geschiedenis moet men beschikken over bibliografieën, inventarissen, persrepertoria (België werd op dat vlak koploper), studies over kranten, bronnen voor de kerkgeschiedenis en de vrijmetselarij, economische archieven, kwantitatieve bronnen voor de sociale geschiedenis, bronnen voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging en de Eerste Internationale, enz. In de reeksen van het al vermelde ‘Interuniversitair Centrum’ waren er bij het overlijden van de animator ongeveer zeventig afleveringen verschenen. Ruim de helft daarvan stond op het conto van de Gentse groep. Het in 1969 opgerichte Tijdschrift... in de leefbaarheid waarvan zijn collega's aan de andere universiteiten eerst niet geloofden, groeide na de dood van de stichter uit tot de enige aan de hedendaagse periode gewijde periodiek in dit land. Van 1972 af wordt zij uitgegeven door de Jan Dhondt Stichting (voorzitters achtereenvolgens H. Balthazar en H. Gaus).
In zijn kronieken is Dhondt van 1953 af steeds scherper uitgevaren tegen de inertie van ‘gerontocratische’ instellingen als bijvoorbeeld de Academieën. Hij vergeleek hun activiteiten - niet steeds billijk want hun middelen zijn beperkt - met de grootscheepse activiteiten die ontplooid werden door de interuniversitaire centra, het N.F.W.O., de historische uitgaven van het Gemeentekrediet, waarvan hij in het wetenschappelijk comité zetelde, evenals in een aantal lokale geschiedkundige kringen die hij met raad en daad terzijde stond en waarvoor hij methodologische richtlijnen schreef.
De op zoveel wetenschappelijke fronten tegelijk strijdende Dhondt heeft niet meer de tijd gekregen om grote werken te schrijven over de nieuwste geschiedenis. In de al vermelde Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging schreef hij veel op origineel bronnenonderzoek gefundeerde hoofdstukken en kort voor
| |
| |
Jan Dhondt (1915-1972).
zijn dood heeft hij een grote invloed gehad op het concept van delen nieuwste geschiedenis in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden. In zijn lade vond men het handschrift van enkele hoofdstukken van een werk over de actuele geschiedenis van België.
Dhondt heeft zich aanvankelijk, vóór al het andere, moeten toeleggen op het openen van bouwterreinen waarop hijzelf en meer nog zijn leerlingen daarna actief zijn geweest. Enkele van zijn belangrijkste bijdragen werden herdrukt in de bundel Machten en mensen (Jan Dhondt Stichting, 1976). Zij betreffen de industriële omwenteling in de Gentse katoenindustrie, de sociale oorsprong van het Gents industrieproletariaat, de sociale onrust in het revolutiejaar 1848, de Eerste Internationale in België en elders, de militant als sociopsychologisch type, de invloed van het straatgeweld op de parlementaire werking en kerkelijkheid
‘Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis’ dat in 1969 door Jan Dhondt werd opgericht.
en onkerkelijkheid. Hiermee wees hij de weg aan zijn leerling Jan Art, die zich specialiseerde in de historische godsdienstsociologie en thans geassocieerd professor is aan de Rijksuniversiteit. Tekenend voor Dhondt is, dat hij meer aandacht had voor een ondernemer met durf als een Lieven Bauwens zonder scrupules, dan voor de machines, meer voor de militanten en hun groeps- en familiale bindingen - hij had ook oog voor het lot van hun vrouwen - dan voor ‘het socialisme’ als voorwerp van een ideologische strijd tussen marxisten en anarchisten. Dhondt bewees, en dat was toen zeer nieuw, dat het Gentse textielproletariaat vóór het midden van de negentiende eeuw niet bestond uit geïmmigreerde kleine boeren en huisarbeiders maar uit vrouwen, kinderen, gevangenen en armlastigen die een groot percentage vertegenwoordigden van de stedelijke bevolking.
| |
| |
Samen met twee prestigieuze geleerden, C.E. Labrousse en D. Demarco werd Dhondt medevoorzitter van de ‘Commission internationale d'histoire des mouvements sociaux et des structures sociales’. Op de vijfjaarlijkse internationale congressen werd hem in 1960 (de arbeidersbewegingen tijdens de periode van langdurige economische depressie van 1929 tot 1939) en in 1965 (de Eerste Internationale) het opstellen en het verdedigen van de daarna gepubliceerde synthese-rapporten toevertrouwd.
In de seminariën werden door hem, soms bijgestaan door een assistent, nog veel andere thema's aangeboord, die het voorwerp zijn geworden van licentiaatsverhandelingen en doctoraten. Om nieuwe richtingen te lanceren, nodigde hij niet zelden vermaarde historici uit als B. Gille of M. Lévy Leboyer, gespecialiseerd in de negentiende-eeuwse industrialisatie en de rol van het kapitaal. Dat bracht er Julienne Laureyssens, thans docent aan de universiteit van Winnipeg (Canada) toe om de invloed in België van de naamloze vennootschappen en van de zakenbanken onder de loupe te nemen.
In zijn laatste levensjaren begon Dhondt ook aandacht te besteden aan de beoefening van de eigentijdse geschiedenis, specifiek aan het interbellum, de opkomst van het fascisme en de collaboratie. Daar hebben ook studenten zich op toegelegd evenals de tot doctor gepromoveerde H. Balthazar, die voordien de sociale oorsprong van de Gentse hoge burgerij bestudeerd had en de machtswisseling en de erfelijkheid bij het politiek personeel, een thema dat Dhondt sterk aansprak. Een paar jaren voor zijn dood had Dhondt in zijn op dat punt beruchte Bulletin weer een mythe onttakeld, en wel deze, dat de gewapende zelfstandigheidspolitiek, van 1936 af, in een sterke mate geïnspireerd was door de Vlaams-nationalistische losvan-Frankrijk-agitatie. Later onderzoek o.m. op grond van Duitse archieven heeft aangetoond, dat er bij de Brusselse en Franstalige gevestigde kringen belangrijkere motieven hebben meegespeeld en dat de officiële geschiedschrijving, inderdaad, een legitimatie post factum was van een dubbelzinnige en tot falen gedoemde politiek.
Heeft Dhondt in de schoot van de Gentse school op zijn beurt ‘school’ gemaakt? Zeker is het, dat hij zijn leerlingen heeft geïnspireerd om in diverse richtingen, elk volgens de eigen aard, nieuwe vragen te stellen aan heden en verleden.
Het zou misplaatst zijn hier een erelijst op te maken van de verdiensten van de leerlingen, die, zoals eerder vermeld, een wetenschappelijke en onderwijscarrière opbouwden aan de Rijksuniversiteit, aan de Vrije Universiteit te Brussel of aan verschillende wetenschappelijke instellingen. Hierbij valt te denken aan het Algemeen Rijksarchief (J. Verhelst, die ook een cursus geeft aan de V.U.B), de Koninklijke Bibliotheek (Denise de Weerdt), het ‘Internationaal Instituut voor sociale geschiedenis’ te Amsterdam (D.E. Devreese), het op initiatief van H. Balthazar te Gent opgerichte ‘Archief en Museum voor de Socialistische Arbeidersbeweging’ (A.M.S.A.B) enz., om niet te spreken van de velen, die zich, met hun publikaties en de verdediging van de geschiedenis, inzetten in het onderwijs en elders.
Het past ons ook, bij de al eerder vermelde professoren, J. de Belder te noemen, specialist van de kwantitatieve economische en sociale geschiedenis (R.U.G.), zoals ook J. Hannes (V.U.B.). Helmut Gaus (R.U.G.) is misschien degene die het meest expliciet de Dhondtse op- | |
| |
vatting van de geschiedenis als gedragswetenschap verdedigt en o.m. het onderzoek van het recurrent gedrag uitbreidt tot de zogenaamde ‘alledaagsheid’ van de anonieme mens. Y. Vanden Berghe, professor aan de Limburgse hogeschool, besteedde o.m. aandacht aan het ontstaan van de eerste politieke groepen en groepjes (b.v. de Jacobijnen) ten tijde van de Brabantse en de Franse Omwenteling: een periode waarover ook Luc Dhondt, die een doctoraat voltooit, gezaghebbend werk publiceerde. Luc François (R.U.G.) legt zich toe op de sociale en politieke gezagsstructuren vanaf het einde van de achttiende eeuw. Els Witte (V.U.B.) tenslotte heeft zich, na haar onderzoek van de machtsverwervingsmechanismen in de negentiende eeuw, toegespitst op de studie van het liberalisme en het socialisme, van de ‘laïcisering’, van de pressiegroepen, van de Vlaamse Beweging in Brussel, enz. Haar aanpak is meer expliciet politicologisch dan die van haar leermeester, van wie zij het talent erfde het wetenschappelijk werk doeltreffend te organiseren, o.m. door het oprichten van interuniversitaire en universitaire onderzoekscentra.
Dhondt had de zeldzame gave van de verwondering en van de bewondering. In verschijning, leven en werk was hij moeiteloos nonconformist. Een ‘mandarijn’ is hij niet geworden, veeleer een soort attentievolle vader, bij wie niet alleen zijn leerlingen en vrienden maar ook de studenten met hun problemen kwamen aankloppen. Ook met zijn kostbare tijd was hij vrijgevig, waarschijnlijk meer dan goed was voor zijn gezondheid waar hij zich ook maar weinig om scheen te bekommeren.
Op zijn gebreken kan hier niet ingegaan worden, hij had er genoeg om de sterke en tegelijk ietwat charismatische persoonlijkheid te zijn die hij was, zonder een zweem van aanstellerij, die niet paste bij zijn spontaan en jeugdig karakter.
Zoals Pirenne werd ook Dhondt op een goed moment geboren. De geschiedenis was zeker niet langer een ‘magistra vitae’, maar onder de invloed van de tijdsgeest had Dhondt vlugger dan de meesten begrepen, dat de geschiedenis een ruime sociale wetenschap moest worden en dat een nieuwe generatie deze opdracht had. Hij heeft al meer dan één generatie laten nadenken en hopelijk zal 1992 de gelegenheid bieden om hem in een juist historiografisch perspectief te plaatsen, zoals hij dat zelf lucide gedaan heeft voor de grote Pirenne.
| |
Literatuur:
Over Dhondt:
wp. blockmans en h. gaus, Jan Dhondt (1915-1972) Ondernemer in de Geschiedenis, in Intermediair, jg. 16, 1980, nr. 27, pp. 1-6, en in Nationaal biografisch woordenboek, 9, Brussel, 1981, kolom 195-206.
Belangrijkste boeken van j. dhondt:
- | Etudes sur la naissance des principautés territoriales en France (IXe-Xe siècle), Brugge, 1948, p. XXVIII-345. |
- | Redactie van De socialistische arbeidersbeweging in België, Antwerpen, 1960-1968. |
- | Geschiedkundige opstellen, Antwerpen, 1963. |
- | Histoire de Belgique, in de reeks Que sais je?, nr. 319, Parijs, 19682 , p. 128. |
- | Das frühe Mittelalter, in Fischer Weltgeschichte, X, Frankfurt, 1968, p. 398 (Franse versie, Le haut Moyen Age, Parijs, 1976). |
- | ed. w. blockmans, Estates or Powers, in de reeks Standen en Landen, LXIX, Heule, 1977, p. 279. |
- | Machten en Mensen, Gent, 1976, p. 704. |
|
|