| |
| |
| |
Nederlandse taal- en cultuurpolitiek
Nederlandse taal en cultuur in het buitenland
M. Nijhoff Prijs 1992 voor Helga van Beuningen
Op 21 februari 1992 werd in Den Haag de Martinus Nijhoff Prijs 1992 toegekend aan de Duitse Helga van Beuningen voor haar vertalingen van moderne Nederlandse literatuur in het Duits.
De Martinus Nijhoff Prijs is in 1953 door het Prins Bernhard Fonds, Cultuurfonds voor Nederland, ingesteld ter bekroning van uitzonderlijke vertalingen van poëzie, dramatisch werk of verhalend en beschouwend proza.
Hieronder publiceren wij het juryrapport en het dankwoord van de laureaat.
| |
Juryrapport Helga van Beuningen
De Nederlandse literatuur heeft in vertalingen óók een geschiedenis, een geschiedenis die gemaakt en geschreven wordt door vertalers en vertaalsters, van wie wij deze avond een eminent vertegenwoordigster, Helga van Beuningen-Blum, willen prijzen en bekronen.
Die Nederlandse literatuur in vertaling is hier te lande maar amper beschreven, en dan nog fragmentarisch, althans niet consistent langs historische lijnen. Misschien komt dat omdat zij als vertaalde, van haar oorsprong vervreemde tekst is opgenomen en opgegaan in vreemde literaturen. Daar echter, in die nieuwe samenhang, in die ontvangende context vind je haar al helemaal niet beschreven.
Vertaalde literatuur wordt blijkbaar door de recipiërende culturen nog niet zo ‘eigen’ gevonden dat zij kan worden geïntegreerd in de beschrijving van al die zogenoemde ‘nationale’ literaire systemen waar zij feitelijk wél deel van uitmaakt en waarvan de geschiedenis - zoals gezegd - óók door de vertalers wordt geschreven.
Nu speelt dat deel van de buitenlandse literaturen dat uit het Nederlands is vertaald verhoudingsgewijs denkelijk ook niet zo'n rol. Wij dienen misschien eerder de hand in eigen boezem te steken en ons, in de marge van deze laudatio, af te vragen waarom in ons land, waar al zó lang zóveel wordt vertaald, Nederlandse teksten die quasi van vreemde oorsprong zijn, vertalingen dus, niet allang in de historische beschrijving van ons literaire leven zijn opgenomen.
De geschreven, door vertalers en vertaalsters voortgeschreven, maar nog amper beschreven geschiedenis van de Nederlandse literatuur in vertaling is - zoveel staat wel vast - lang en wisselvallig. Zij kent vele ups en downs, niet alleen waar het de omvang van al die activiteit en het peil van vertalen betreft, maar ook waar het gaat om de mate waarin men hier en in het buitenland die geschiedenis volgt en bereid is te maken.
Wat de Nederlander betreft: Soms lijkt het of het van hem allemaal niet zo hoeft. De drang, de Nederlandse literatuur over grenzen heen te tillen, triviaal gezegd: te doen exporteren of vertalen, lijkt niet bij elke Nederlander even sterk ontwikkeld. Mensen van de wereld als sommigen denken te zijn, demonstreren zij een linguïstisch aanpassingsvermogen dat door Nicolaas Matsier en Willem van Toorn ooit polemisch werd betiteld als het gedrag van een kleine hond die bij nadering van een zeer grote hond op de rug gaat liggen.
Dus wel vertalen en niet vertaald willen worden? Het is een fatale combinatie. De middenstander roept in vele talen: ‘Zegt u het maar!’ en waant zich een kosmopoliet. De ware wereldburger is echter hij die eigen en andermans wijs weet te verenigen. Eigenzinnigheid én souplesse, het bewaren van de eigen identiteit én culturele aanpassing gaan in hem samen. Hij treurt niet over de torenbouw van Babel, maar vindt die - met Peter Handke - een zegen. Hij droomt van een wereld waarin hij vertaald kan worden, want vertaling is integratie met behoud van het eigene.
Vertalen als een bijzondere
| |
| |
vorm van literair contact, als een proces van anders worden en toch dezelfde blijven, kan dus niet anders dan bilateraal zijn. De geschiedenis van de Nederlandse literatuur in Duitse vertaling geeft daar blijk van en spiegelt op een heel specifieke manier de lange en vaak sterk schommelende relatie tussen de twee buren. De wijze waarop de een de ander waarneemt, wil waarnemen, wordt zichtbaar in de keuze van boektitels, de weerklank bij kritiek en publiek, het verkoopsucces of in bij voorbeeld de gevolgde vertaalstrategie, die positie zoekt in de ruimte tussen exotiserend en naturaliserend vertalen en aldus veel kan zeggen over de wijze waarop men het eigene naast het andere voort wil laten bestaan.
Om ter illustratie een vroege greep in de geschiedenis van Neerlands literatuur in Duitse vertaling te doen: Wie herinnert zich nog de 17de-eeuwse barokdichter Philipp von Zesen? Die uit bewondering voor Nederland eerst vertaalde, toen in het Hollands dichtte, lange tijd in Amsterdam woonde en daar het burgerrecht verwierf. Of - een intrigerender voorbeeld - neem de beroemde gelegenheidsdichter, theoreticus en vertaler Martin Opitz, in 1639 te Danzig aan de pest gestorven, die geruime tijd in Leiden verbleef en veel uit het Nederlands vertaalde. Van hem overgeleverd is een historisch gesprek met de dramaschrijver Andreas Gryphius, waarin deze een gedicht van de door hem bewonderde Opitz citeert, een poëem dat zonneklaar de invloed van onze Overijsselse Revius verraadt en wordt ingeleid met Gryphius' woorden dat aan zulke dichtconst ‘zelfs de Hollanders’ een voorbeeld konden nemen.
Maar, zult u zeggen, waarom langer stilstaan bij de geschiedenis. Het is immers zaak een vertaalster van nú te eren. Helga van Beuningen staat echter in een lange, rijke traditie, die zij zich waardig betoont. Het grote belang van wat zij doet, de keuze van de door haar vertaalde auteurs, de subtiliteit van haar vertaalstrategie (in haar vertaling van Louis-Paul Boon bij voorbeeld), alsmede de professionele wijze waarop zij zich tot op heden van haar taak heeft gekweten, krijgen extra reliëf door haar werk in een, zij het nog zo summier geschetst, historisch kader te plaatsen. Ook dat is een deel van de lof die haar toekomt.
Daarom nog heel kort dit: De 18e en 19de eeuw leveren een weinig verheffend beeld. Linguïstisch chauvinisme en minachting voor het als Duits dialect bestempelde Nederlands zijn een rem op de ontplooiing van literaire vertaalcontacten. Het ‘echt’ Germaanse levensgevoel zoekt liever naar voeding in de literatuur van Vlaanderen, een verschijnsel dat zich in de jaren dertig en veertig van de 20ste eeuw zal herhalen en leidt tot een golf van vertaalde streekliteratuur. Natuurlijk, ook groten als Multatuli, Van Eeden, Couperus en Heijermans werden vertaald, maar de continuïteit is ver te zoeken, laat staan dat in vertaling een representatief beeld van de Nederlandse literatuur ontstaat.
De laatste decennia lijkt aarzelend een kentering op komst. In de jaren vijftig en zestig werd herhaalde malen vergeefs geprobeerd de moderne Nederlandse literatuur op de markt te brengen. Met weinig succes, hetgeen indirect ook moge blijken uit het aantal keren dat de Martinus Nijhoff Prijs aan een Duitse vertaler of vertaalster werd toegekend: tussen 1955 en heden slechts drie maal! Nu wordt Nederland zwaartepunt op de Frankfurter Buchmesse, uitgevers proberen niet enkel één succesboek, maar oeuvres te laten vertalen, toonaangevende recensenten beginnen de Nederlandse literatuur - wat heet, de vertalingen dus! - te volgen, en deze jury kan zich gelukkig prijzen een waardige laureaat te hebben gevonden.
Een laureaat die het produkt is van een andere gunstige ontwikkeling. Moest in 1970 in een officiële publikatie van de Nederlandse ambassade in Bonn een vooraanstaand Neerlandicus extra muros de ‘Nachbarn’ nogmaals uitleggen wat nu precies ‘Nederlands’ was, nu mag de Duitse Neerlandistiek zich aan universiteiten en scholen in een groeiende populariteit verheugen, heeft zij zich geïnstitutionaliseerd als een autonome discipline en levert zij onderzoekers, docenten én goed geschoolde vertalers af.
Helga van Beuningen-Blum was student en geruime tijd docent aan het Institut für Dolmetschen und übersetzen van de Universiteit van Heidelberg. In de jaren dat zij nu zelfstandig werkt, heeft zij in vrij korte tijd een stilistisch zeer geschakeerd oeuvre tot stand gebracht, variërend van kleine miniaturen tot de grote epische vorm. Het zijn vooral de vertalingen van C. Nooteboom, F. Springer en L.P. Boon die de aandacht van de jury hebben getrokken.
In het algemeen worden aan de vertaalsters uit en in twee zo verwante talen als het Duits en het Nederlands hoge eisen gesteld. Daarbij moet ook maar eens duidelijk worden opgemerkt dat de talen welhaast onmerkbaar maar gestaag uit elkaar groeien en alleen een zeer goed vertaler met veel kennis van levende taal en cultuur de sluipend groeiende kans op interferentiefouten weet te herkennen en uit te sluiten.
Meer specifiek zijn er natuurlijk talloze andere problemen, waarvan wij er slechts enkele noemen omdat zij een meer dan normale rol spelen in de vertaling van bij voorbeeld C. Nootebooms Een lied van schijn en wezen. Zo is het Duits preciezer, dynamischer dan het Nederlands en komt een lichtvoetige stijl in Duitse vertaling al snel hard en nadrukkelijk over. Noem een ‘lui varken’ dan ook maar liever geen ‘faules Schwein’. Ook het tempo ligt hoger in het Duits en vraagt met name om aanpassing van Nederlandse constructies die bij al te slaafse vertaling loodzwaar zouden worden. Nooteboom schrijft: ‘Er waren schrijvers die dachten dat een door hen geschreven verhaal iets zou verduidelijken over de werkelijkheid zelf, maar wat was daar
| |
| |
het nut van?’ Een zin die zeker letterlijk te vertalen zou zijn geweest, maar dan wel aan tempo en luchtigheid had verloren. Helga van Beuningen vermijdt een remmende ‘dass’-zin en kiest voor de conjunctief: ‘Es gab Schriftsteller, die glaubten, eine von ihnen geschriebene Geschichte würde etwas von der Wirklichkeit selbst verdeutlichen...’ om af te ronden met het bijna spreektalige ‘... doch wozu sollte das gut sein?’ waarmee ondanks tempo de losse, ironische toets van het origineel toch aanwezig blijft. Met een goed gevoel voor structuurverschillen weet Helga van Beuningen door behoedzame transformaties in diverse andere, vergelijkbare passages de indruk te wekken dat hier niet wordt vertaald uit het Nederlands, maar in het Duits. Voeg daarbij het feit dat zij een scherp oog heeft voor de subtiele ironie die in het Nederlands wordt gegenereerd door modale partikels of vulwoordjes - die (aldus een onzer rapporteurs) in het Nederlands ‘over het algemeen misschien toch soms wel wat vaker voorkomen’ dan in het Duits - en het is duidelijk waarom alle critici haar vertalingen met de hoogste lof bedenken. Steeds weer opnieuw geroemd worden daarbij de trefzekerheid en virtuositeit waarmee Helga van Beuningen-Blum Nederlandse fraseologie en beeldspraak in literair gelijkwaardig Duits weet om te zetten. Neem een passage als deze (uit Nootebooms Lied van schijn en wezen): ‘Die priemende, nooit wijkende zwarte ogen die recht uit dat brede, veel te Bulgaarse gezicht op je gericht werden als de lopen van geweren, de rafelende, kortaffe manier van spreken alsof iedereen zijn ondergeschikte was, en tegelijkertijd een merkwaardige zwakte, alsof hij door iets opgevreten werd of achternagezeten, iets waar de kolonel zelf geen woorden voor kon bedenken of waar hij zich in ieder geval, als hij dat wél kon, voor schaamde om het uit te spreken’ Een compacte, zeer
moeilijk stilistisch adequaat in het Duits te vertalen constructie, maar door vertaalster met bravoure als volgt verwoord: ‘Diese stechenden, nie ausweichenden schwarzen Augen, die sich aus diesem breiten, viel zu bulgarischen Gesicht wie Läufe eines Gewehrs auf einen richteten, die abgehackte, barsche Art zu sprechen, als wäre jeder sein Untergebener, und gleichzeitig eine merkwürdige Schwäche, als würde er von etwas aufgefressen oder gejagt, etwas, wofür der Oberst selbst keine Worte fand oder das er, auch wenn er sie fände, sich schämte, in Worte zu fassen’.
Het is deze gevoeligheid voor syntacto-semantische nuances die Helga van Beuningen-Blum als het ware predestineert voor het werk van Cees Nooteboom. De stilistische modulatie in diens werk, de beweging tussen beschouwing en actie, fantasie en werkelijkheid, literaire ‘small talk’ en poëtische intensivering weet zij met bewonderenswaardige souplesse te volgen.
Helga van Beuningens stilistische virtuositeit en haar door onze rapporteurs ook bij herhaling geroemde betrouwbaarheid vinden wij tevens terug in haar monumentale vertaling van Louis-Paul Boons Abel Gholaerts. Opmerkelijk aan deze vertaling is tevens de sterk op de doeltaal gerichte vertaalstrategie, die, hoewel op zich niet geheel onomstreden, overtuigt door het resultaat. Deze strategie geeft, zoals in het begin van deze laudatio reeds lovend vermeld, blijk van literair-historisch besef. Een al te exotiserende vertaling zou namelijk deze in feite moderne, psychologiserende ontwikkelingsroman ten onrechte de streektaaltoon van de vroege Timmermansvertalingen hebben meegegeven, terwijl anderzijds ook moest worden gewaakt voor, zo schreef een onzer adviseurs, ‘het proletarische timbre van de jonge Heinrich Bóll’. Nu is de vertaling niet exotisch en toch vreemd, niet verworden tot een ‘Heimatroman’ en toch Boon in al zijn stilistische eigenzinnigheid.
Samenvattend kan worden gezegd dat Helga van Beuningen-Blum door de professionaliteit van haar vertalingen er wezenlijk toe heeft bijgedragen dat de Nederlandse literatuur de laatste jaren in Duitsland aan belangstelling heeft gewonnen. Met kwaliteit heeft zij in relatief korte tijd veel aan goodwill bereikt. Haar werk doet daarbij enerzijds als
| |
| |
vertaling volledig recht aan taal en stijl van het origineel, en weet anderzijds ook als literaire tekst in de doeltaal volledig te overtuigen.
Op grond van deze verdiensten heeft de jury Helga van Beuningen-Blum unaniem voorgedragen voor de Martinus Nijhoff Prijs 1992.
| |
Woord van dank Helga van Beuningen
De Martinus Nijhoff Prijs wordt dit jaar uitgereikt aan professor Idema voor het vertalen van klassieke Chinese poëzie in het Nederlands, en aan mij voor het vertalen van modern Nederlands proza in het Duits.
Dat is een vreemde combinatie, zo op het eerste gezicht. Toch hebben beide werkterreinen één ding gemeen: In beide gevallen heeft de brontaal een exotisch karakter.
Wat professor Idema's werk betreft is dat evident. Chinees is een taal, die alleen al vanwege het kalligrafische schrift een exotische aantrekkingskracht uitoefent, onze nieuwsgierigheid wekt en onze fantasie aan het werk zet. China ligt aan de andere kant van de wereld; het heeft niet alleen een heel andere geschiedenis, een ander politiek en economisch systeem, maar ook een cultuur die volstrekt verschilt van die van het avondland. Dit anderszijn, dit vreemde en onbekende draagt er in belangrijke mate toe bij dat de vertaalweg van de Chinese cultuur naar de onze lang en moeilijk is, vol onverwachte valkuilen en problemen. Tenminste zo stel ik me dat zo voor.
Hoe eenvoudig lijkt het daarentegen, teksten uit het Nederlands naar het Duits te vertalen. Dat kan geen probleem zijn, dacht u. Dat dacht ik ook. In de zomer van 1959 - ik was net veertien geworden - was ik voor het eerst in Nederland, hier in Den Haag. Het was mijn eerste kennismaking met een vreemd land. Ons gezin woonde voor een paar weken in de Bachmanstraat en trok er, tot grote ontsteltenis van de buren, dagelijks bij weer en wind op uit om naar het Scheveningse strand te gaan.
De dingen die me opvielen in dit land dat de voorouders van mijn vader gedurende de Tachtigjarige Oorlog om religieuze redenen hadden verlaten, waren de gebruikelijke fenomenen die iedere buitenlander aanvankelijk versteld doen staan: geen gordijnen voor de ramen, perzische tapijten op tafel en vele, vele fietsen. En dan natuurlijk de taal. En hiermee ben ik weer beland bij het thema van de huidige avond: de taal.
De manier waarop ik daarmee in contact kwam was wel heel bijzonder. Mijn vader was buitengewoon geïnteresseerd in de geschiedenis van de oorspronkelijke tak van de familie Van Beuningen en ik moest met hem mee naar allerlei gemeente- en provinciearchieven om naspeuringen te doen naar onze voorvaderen. Omdat er toen ter plekke nog geen fotocopieerapparaten waren moest ik urenen dagenlang oude documenten overschrijven, die in het Middelnederlands gesteld waren. ‘Wij Derick baers van Velar end peter vige, Scepen tot Nijmegen tugen dat comen sijn voer ons Ott van Boeningen end Hill sijn echte Huijsvrouw End hebben verlijt dat...’ (1 december 1430).
Maar er was natuurlijk ook het dagelijks contact met de gesproken taal. Ze klonk rond en vrolijk, had een grappige intonatie, volmondige tweeklanken zoals de ei en de ui en zonderlinge medeklinkers zoals de g. Enkele woorden en uitdrukkingen waren zelfs te verstaan. Ik was toen al gek op talen en probeerde de eerste woorden die ik opgevangen had natuurlijk meteen na te bootsen. U kunt zich voorstellen dat mijn, nou niet bepaald ABN-conforme uitspraak van het getal ‘negenennegentig’ grote hilariteit wekte bij de buren.
Tien jaar later, toen ik als kersverse vertaalster voor Engels en Nederlands de universiteit verliet, was ik opnieuw de oorzaak van hilariteit. Ik wilde niet alleen meer vertalen, maar ook proberen de taal die ik enkele jaren gestudeerd had te spreken. Over het Nederlandse partijenstelsel, het fenomeen van de verzuiling of over de taak van een formateur of informateur kon ik urenlang spreken, maar dat wilde natuurlijk niemand horen. Misschien was de literatuur een middel om toegang te vinden tot de normale menselijke communicatie van alledag? Ik begon te lezen, verslond het ene boek na het andere. Maar als ik een gesprek aanknoopte met een Nederlander, oogste ik meestal een geamuseerde glimlach omdat mijn taalgebruik, dat natuurlijk nog helemaal beïnvloed was door hetgeen ik net gelezen had, nooit helemaal was zoals het hoorde. Of ik nu tegen iemand zei ‘Jouw gelaat is heden zeer bleek’ of ‘Het is vandaag rotweer, hè professor?’, ik sloeg de plank altijd mis.
Dat is alweer een hele tijd geleden. Intussen zijn er veel dingen in mijn leven veranderd, maar wat bleef is mijn liefde voor talen, en daarmee bedoel ik vooral het Nederlands. Het is een exotische taal, een taal die me boeit en fascineert. Misschien vindt u het vreemd dat ik alweer het woord ‘exotisch’ bezig, maar Nederlands is exotisch, tenminste voor Duitsers. Dat blijkt al wanneer een student aan iemand vertelt dat hij Nederlands studeert. De waarom hij zijn keuze uitgerekend op dit vak heeft laten vallen wordt minstens net zo vaak gesteld als bij een student die zich met Chinees bezighoudt. Onlangs nog wilde een bekende Duitse publicist van me weten hoe ik op het idee gekomen was uitgerekend Nederlandse literatuur te vertalen.
Met dezelfde verwondering reageert men echter ook in Nederland. Soms heeft men het gevoel dat er zelfs een bepaalde ondertoon aanwezig is, een fenomeen dat Cees Nooteboom in zijn Berlijnse notities - het gaat hierbij om een lezing voor 70 studenten in Kiel - in de volgende vraag onder woorden bracht: ‘Waarom studeren ze Nederlands? Nederlanders vragen dat altijd, alsof ze het niet vertrouwen. De taal is ons complex’.
Als de beweeggronden voor het studeren van een dermate exoti- | |
| |
sche taal al zo mysterieus aandoen, dan is het niet verwonderlijk dat de benaming voor de taal zelf ook nogal wat raadsels opgeeft. Neemt men in Duitsland boeken ter hand die uit het Nederlands zijn vertaald, dan vindt men onder de naam van de auteur en de titel vaak verwarrende mededelingen: Het ene boek is ‘aus dem Holländischen übersetzt’, het andere ‘aus dem Flämischen’, en soms staat er ook ‘aus dem Niederländischen’.
Als men dan nog bij boeken van één en dezelfde auteur soms de benaming ‘Holländisch’ en soms de benaming ‘Flämisch’ vindt, doet dat natuurlijk bijzonder exotisch aan.
Geen wonder dat ik in Duitsland als vertaalster van Nederlandse literatuur vaak te horen krijg: ‘Uit het Nederlands vertaalt u? Bedoelt u misschien Hollands?’ Op alom bekende, banale reacties zoals ‘een echte keelziekte’, ‘een merkwaardig dialect’ of, zoals in Noord-Duitsland, ‘Is dat niet net zoiets als Platduits?’ wil ik maar liever helemaal niet ingaan.
Duitsers vinden Nederlands ook exotisch omdat het een vreemde en onbekende taal is. Ondanks de geografische nabijheid, de grote verwantschap tussen beide talen, de veelvuldige economische, toeristische en culturele betrekkingen is het helaas decennialang zo geweest dat een Duitser niet één Nederlandstalige schrijver wist te noemen. Ik zeg ‘decennialang’ omdat tussen de generatie die Stijn Streuvels en Felix Timmermans kende en de meer dan 80.000 Duitsers die intussen Die folgende Geschichte gekocht hebben een wijde kloof gaapt, een niemandsland waarin het eigen karakter van de Nederlandstalige literatuur voor de Duitsers verborgen bleef. Natuurlijk werden er ook in deze tijd Nederlandstalige auteurs in het Duits vertaald, maar de belangstelling was zo gering dat de meeste uitgeverijen die zich op dit exotisch terrein hadden begeven snel de aftocht bliezen.
Dat is intussen gelukkig anders geworden, maar iets exotisch heeft de Nederlandse literatuur blijkbaar nog steeds. Waarom dat zo is, is moeilijk te zeggen. Resulteert de minzame, neerbuigende wijze waarop zo menige Duitser reageert op het Nederlands als taal misschien in een even minzame, neerbuigende houding ten opzichte van de Nederlandse literatuur? Gelooft men misschien dat een volk dat ‘zo'n merkwaardig dialect’ spreekt geen serieuze literatuur kan produceren? Als vertaalster van Nederlandse literatuur voel ik me - zelfs in kringen van collega's en experts - vaak genoopt tot beschrijvingen en verklaringen die eigenlijk maar één ding ten doel hebben: de Nederlandse taal en de Nederlandse literatuur uit deze minzame sfeer te halen, ze ‘salonfähig’ te maken.
De omstandigheden waaronder Duitse vertalers van Nederlandse literatuur moeten werken zijn vaak heel anders dan die van collega's die uit de zogenaamde ‘grote’ talen vertalen. Ik doel hiermee allereerst op het probleem van de woordenboeken. Jarenlang hebben we ons tevreden moeten stellen met woordenboeken die qua omvang en kwaliteit misschien net goed genoeg waren voor een leerling van de vierde klas middelbare school. Sinds het Groot woordenboek Nederlands-Duits van Van Dale op de markt is, is de situatie natuurlijk aanmerkelijk verbeterd, maar ook dit woordenboek is nog voor verbetering vatbaar. Ook het ontbreken van tweetalige vakwoordenboeken ondervinden we nog steeds als een groot nadeel.
Maar er zijn nog meer problemen waarmee vertalers van Nederlandse literatuur geconfronteerd worden.
Voor zover ik weet heeft bijvoorbeeld geen enkele Duitse uitgeverij een lector die Nederlands spreekt. Een lector die een vertaling uit het Engels, Frans, Spaans enz. redigeert kan in geval van twijfel zelf de originele tekst ter hand nemen. Wanneer zich interpretatie- en equivalentieproblemen voordoen kunnen lector en vertaler samen proberen tot een oplossing te komen. Een lector die een vertaling uit het Nederlands leest kan in veel gevallen alleen maar raden, d.w.z., hij of zij kan de vertaling slechts beoordelen en eventueel verbeteren aan de hand van criteria die voor de doeltaal
| |
| |
gelden. De fundamentele vraag of de vertaling inhoudelijk juist is kan hij niet beantwoorden. Hij kan hoogstens alert reageren als hij over bepaalde dingen struikelt die hij merkwaardig vindt. Een compliment overigens aan de lector die in zo'n geval de telefoon pakt en de vertaler opbelt.
Anderzijds - en dat is een punt waarmee andere collega's bijna nooit te maken krijgen - behoudt een Nederlandstalige auteur zich in de regel het recht voor de vertaling zelf te controleren. Dat kan zeer waardevolle suggesties opleveren, maar ook tot stilistische verbeteringsvoorstellen leiden die vaak goed gemeend, maar niet erg zinvol zijn. Het werk van de vertaler wordt onder dergelijke omstandigheden een tocht tussen Scylla en Charybdis: Aan de ene kant moet hij voortdurend letten op een zo groot mogelijke equivalentie in lexicon, stijl, idioom enz. en aan de andere kant moet hij zich steeds afvragen of zijn vertaling Duits genoeg is in de ogen van de (Duitse) lector, en Nederlands genoeg naar mening van de (Nederlandstalige) auteur. Een dergelijke gewaagde tocht kan de geest bevleugelen maar ook verlammen. En de omgang met het talenpaar Duits-Nederlands is toch al moeilijk genoeg omdat er heel wat taalimmanente problemen zijn. Zo leidt de nauwe verwantschap tussen beide talen bijvoorbeeld tot een enorm interferentierisico (op lexicaal gebied). Overal dreigt men verstrikt te raken in de voetangels van vrijwel gelijkluidende woorden die een volledig andere betekenis hebben. Bovendien verschilt de Duitse syntaxis theoretisch gezien niet zoveel van de Nederlandse, zodat men al gauw geneigd is min of meer dezelfde woordvolgorde aan te houden. Ook dit is bedriegelijk omdat een dergelijke vertaling in de meeste gevallen verre van optimaal is. Een ander probleem dat de meesten onder u wellicht kennen, is het grote aantal diminutieven in Nederlandse teksten. Morfologisch gezien zouden deze diminutieven in de meeste gevallen ook in het Duits gevormd kunnen worden, maar aan te bevelen is dit niet. In een Nederlandse tekst zorgen verkleinwoorden voor kleur, voor levendigheid, voor een persoonlijke sfeer. Een Duitse tekst met dezelfde verkleinwoorden krijgt iets lachwekkends, iets ridicuuls. Dit fenomeen houdt nauw verband met het verschijnsel dat ik na jarenlange
ervaring met dit talenpaar als translatorisch probleem nummer één beschouw, namelijk het verschil in stijlniveau. Wat in het Nederlands als normale, verzorgde taal wordt beschouwd, klinkt in het Duits al gauw te alledaags, en wat in het Nederlands als omgangstaal geldt, ligt in het Duits, stilistisch gezien, nog een trapje lager. Toch zou het onjuist zijn te beweren dat iedere Nederlandse tekst in het Duits een hoger stijlniveau moet krijgen. Zo eenvoudig is het transferproces van de ene taal naar de andere niet. Vertalen is veel complexer en oefent waarschijnlijk derhalve zo'n grote bekoring uit.
Mijn dagelijkse worsteling met al deze grote en kleine vertaalproblemen wordt heden bekroond met de Martinus Nijhoff Prijs. Dit is voor mij niet alleen een grote eer, maar ook een aanmoediging om in de toekomst dit mooie, moeilijke werk te blijven doen. De toekenning van deze prijs heeft echter nog een ander belangrijk effect. De Nederlandstalige literatuur komt even in het middelpunt van de belangstelling te staan, en wel op een moment dat zeer gunstig genoemd mag worden. Ten eerste is er op het ogenblik sprake van een ongekend succes van een Nederlands boek in Duitse vertaling. Laten we hopen dat in het kielzog van dit succes ook de werken van andere Nederlandstalige auteurs de nieuwsgierigheid van de Duitse lezer zullen wekken zodat de Frankfurter Buchmesse in 1993 - het jaar waarin de Nederlandse literatuur centraal komt te staan - blijvend effect zal sorteren.
Ten tweede is het algemene klimaat bij de Duitse uitgeverijen op het moment bijzonder gunstig. Dit kunnen we zien aan het aantal vertaalprojecten en de wijze van selecteren. Allerlei tekenen wijzen er dus op dat de Nederlandse literatuur in het buitenland zou kunnen doorbreken. In ieder geval geldt dat zeker nu voor Duitsland. Ik ben ervan overtuigd dat de toekenning van de Martinus Nijhoff Prijs daar ook toe bijdraagt.
Helga van Beuningen
|
|