Beeldende kunst
Cobra en Post-Cobra
Vaak zien artistieke broederschappen veeleer het licht omdat ze eenzelfde doelwit hebben, zich gemeenschappelijk tegen iets afzetten, dan omdat ze uit eenzelfde stilistische moederschoot voortkomen. Per definitie is een kunstenaarsgroep tegennatuurlijk, omdat die aan het wezen van de kunst, namelijk de individuele verscheidenheid, probeert te ontsnappen. Zo kregen ook bij Cobra de middelpuntvliedende krachten uiteindelijk de bovenhand. De slagkracht van deze beweging is enkel meetbaar binnen de periode 1948 en '51, want na die creatieve oerknal deinden de leden gestaag uiteen. Sommige sterren, zoals Dotremont en Jorn, doofden voortijdig uit. Andere, zoals Appel, Alechinsky en Corneille, bleven schitteren aan het New Yorkse en Parijse firmament. Men kon dit alles in Oostende herbeleven op de expositie Cobra-Post-Cobra in het Provinciaal Museum voor Moderne Kunst, dat de 40ste verjaardag van de ontbinding van Cobra te Luik herdacht.
Net als het dadaïsme tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond Cobra uit afgrijzen voor de holocaust en uit reactie op het ontnuchterende failliet van de westerse beschaving. Die uitholling van het begrip ‘civilisatie’ wakkerde het heimwee naar primitieve gemeenschappen aan en blies de spontane scheppingsdrang nieuw leven in. In de interesse voor kunst van kinderen en geesteszieken vonden de Cobra-leden meteen een aanknopingspunt met de ‘art brut’ van Dubuffet. Toen de Deen Jorn, de Belgen Dotremont en Noiret, en de Nederlanders Appel, Constant en Corneille op 8 november 1948 te Parijs Cobra stichtten, namen zij tegenover het surrealisme een tweeslachtige houding aan. Zij herkenden zich wel in de ‘écriture automatique’ van Breton en de kritischparanoïde methode van Dali, maar misprezen daarentegen de cryptische, wereldvreemde weg die het surrealisme insloeg. Daartegenover hekelden diverse Cobraleden, die actief in het verzet hadden gezeten, het ‘entartete Kunst’-programma, dat ook het surrealisme in de verdrukking bracht. Met de Co(penhagen), Br(ussel), A(msterdam), de brilslang, koos men een universeel, religieus symbool, dat de verbeten aanpak van deze jonge kunstenaars scherp verwoordde. In Oostende bleek overtuigend dat zij droomden van een ‘Gesamtstil’, bijvoorbeeld in de aquarellen en gouaches van dichter Hugo Claus, die een epigonenstijl echter niet schuwde.