‘Ik voel me in geheugens nog niet thuis’
Op gezette tijden moet het bestaande of oude vernieuwd worden, volgens de opvatting van een groep die meestal, tot op dat moment niet of nauwelijks aan bod is gekomen. Zo ook in de poëzie. Wie ook maar enigszins wil proberen de dichters van bijvoorbeeld het laatste decennium te rubriceren, zal hopeloos falen. Wat moet het uitgangspunt zijn? Het literaire tijdschrift waarin de meeste bijdragen verschijnen? Daar zou iets voor te zeggen zijn, maar ‘traditionele’ Revisordichters als T. van Deel en Jan Kuijper publiceren de laatste tijd voornamelijk in Tirade, en ook de meer anekdotische verzen van dichters die zich verwant voelen aan Maatstaf of De tweede ronde, verschijnen nu wel elders. Een ondeugdelijk criterium kortom. De werkwijze, de stijlopvatting zo men wil, biedt dat houvast? Eén van de meest moderne dichters van dit moment, Robert Anker, debuteerde in 1979 met Waar ik nog ben, poëzie in het voetspoor van een syntactische en metaforische meester als Chr. J. van Geel. Zijn in 1989 verschenen ‘episodisch gedicht’ Goede manieren toont aan dat een dichter binnen tien jaar volstrekt van werkwijze kan veranderen. Dat gedicht sluit aan bij de taal, en misschien ook wel het ritme, van de straat, bij de psychologische opvattingen over een ‘losse’ identiteit, bij andere kunstvormen dan poëzie alleen. Ik denk dat rubriceren om het rubriceren geen zin heeft; er zijn goede en minder goede dichters, sommigen experimenteren, anderen proberen binnen het traditionele kader vernieuwend te zijn. Wat Jan Kuijper met het sonnet en Lenze L. Bouwers met het rondeel hebben gedaan, kun je bepaald niet traditioneel noemen. Sterker nog: ik zou niet zo gauw een courant taalgebied weten, waarin zo listig en vernuftig wordt omgegaan met een bestaande vorm,
een vorm die ook veel van des dichters kijk op de wereld verraadt. De criticus Guus Middag heeft in Tirade 319 (najaar 1988) een favoriet elftal dichters pogen samen te stellen. Hij kwam eruit, maar moest opmerken dat hij evengoed een elftal anderen had kunnen kiezen. Zelfs uit de rijen van de debutanten kon hij twee volwaardige teams recruteren. In weerwil van de kleine oplagen en de bij proza vergeleken geringe persaandacht, is poëzie bepaald een levendige affaire.
Er zijn de laatste jaren twee groepen geweest die dat niet vonden, De nieuwe wilden, gegroepeerd rondom Elly de Waard en de Maximalen, die aanvankelijk hun ‘spokesman’ hadden in Joost Zwagerman. De Waard en de haren vonden de publikatiekansen voor vrouwelijke dichters te gering, zij constateerden dat de meeste poëziecritici van de mannelijke kunne waren en zijn en zij staan een ander soort poëzie voor: opener, minder academisch, geschikter om voorgedragen of voorgelezen te worden en, natuurlijk, aansluitend bij de feminiene ervaringswereld. Over die uitgangspunten valt te discussiëren, hoewel dat tot nu toe op zakelijke wijze allerminst is gebeurd, maar niemand ontkomt aan de conclusie dat maar weinig Wilden een goede of zelfs maar behoorlijke bundel hebben gepubliceerd. Voorlopig blijft Elly de Waard de enige amazone van belang. De Maximalen hebben behalve voor veel (loos) lawaai ook gezorgd dat hun werk is verschenen in een bloemlezing (Maximaal, 1988, samenstelling Arthur Lava) en met enige goede wil kunnen uit de inleiding enkele principes worden gedestilleerd.
Lava zet zich in de verdediging van de vernieuwende zaak af tegen het poëtische establishment, dat zich zijns inziens heeft toegelegd op ‘het figuurzagen van fletse stillevens, die geen enkele aantrekkingskracht bezitten’ sterker nog, de dichters van zijn afkeer ‘hebben het nergens over’. Parbleu! Wat dan wel? Lava somt het voor ons op: poëzie moet grillig, onberekenbaar en flamboyant zijn, dichters moeten een voorliefde voor beweging en een hang naar het extraverte hebben, zij moeten ervoor zorgen dat kunst en leven weer samenvallen en, zo sluit Lava af, het jachtterrein van de dichter van dit ogenblik is ‘het hier en het nu’. Hoe zich dat precies verhoudt met de beleden voorkeur voor Trakl, Rimbaud, Slauerhoff wordt niet duidelijk. Of waren dat ook dichters van ‘het hier en het nu’? Nu, anno 1992, zijn de stemmen van deze Maximalen verstomd, de groep is niet alleen uit elkaar gevallen, geen van de dichters (misschien op Lanoye en Zwagerman na) timmeren nog aan de weg of publiceren in de tijdschriften. Joost Zwagerman, een groter schrijver dan dichter, zei in HP/De Tijd van oktober 1991: ‘Ik vind het alleen spijtig dat een aantal maximalen niet die poëzie heeft geschreven, die het program had beloofd. Tussen die elf maximalen zat natuurlijk ook een stel brekebenen. Die zijn nu nog bezig op een zolderkamertje dingen te maken waar de honden geen brood van lusten:’ De vernieuwing die men voorstond is dus gestrand. Volgens de al eerder aangehaalde Guus Middag blijft er maar één criterium werkbaar als het om de Nederlandse poëzie gaat en dat is ‘de tweespalt tussen vorm en vent, tussen dichters voor wie het gedicht zelf en de taal zelf een probleem of uitdaging vormen en dichters die in heldere bewoordingen uitdrukking proberen te geven aan hun ideeën, aan hun gevoelens, of aan hun
belevenissen’ (Tirade, 319, p. 531).
Houden we Middags (en trouwens niet alleen zíjn) uitgangspunt aan, dan wordt duidelijk dat enkele jonge, talentvolle Nederlandse dichters het ambachtelijke dichten laten vallen ten faveure van het ideële. Misschien kiezen zij ook wel niet zo duidelijk, maar incorporeren zij de bijzonderheden van de ene stroming in hun eigen bedding. In tegenstelling tot de Maximalen wordt uit hun poëzie duidelijk dat zij niet zozeer traditioneel willen