Hugo Brems (o1944).
brengt. In deze werking worden enkele lijnen getrokken: 1. gedichten lijken op een definitie en/of op een verhaal, 2. gedichten zijn verweven met andere teksten, 3. in gedichten krijgen klanken en beelden een bijzondere betekenis, 4. in gedichten heeft de vorm een bijzondere betekenis, 5. in gedichten wordt taal op een bijzondere manier gebruikt en 6. gedichten ontroeren ons.
Niet alleen door de formulering zelf van zijn vragen - centraal staat de werking (de betekenis voor de lezer), niet de ‘wezenlijke’ betekenis van het gedicht - maar ook door de voorzichtige, omzichtig omcirkelende bewegingen die vernuftig rond deze vragen worden gemaakt, is het boek heel representatief voor de manier waarop vandaag de dag met literatuur wordt omgegaan. Geen ‘grote’ uitspraken of ‘dure’ woorden meer, geen retoriek of pathetiek, geen waarheidspretenties. Poëziecommentator Brems is een homo semiothicus oftewel ontcijferaar van tekens die, van achter een scherm van gefingeerde naïviteit en gespeelde verwondering, telkens opnieuw ‘eenvoudig’ kijkt hoe teksten ‘werken’. Hoe ze in elkaar zitten, - de vraag die New Critics, Merlinisten en andere close readers of structuralisten zich stelden - interesseert hem niet (meer).
Deze standpuntverklaring zal echter pas in een van de laatste hoofdstukjes van het boek verwoord worden. Inmiddels heeft de doorgewinterde poëzielezer en commentator Brems zijn lezer meegenomen op een boeiende tocht door het gevarieerde landschap van de moderne poëzie en heeft hij, in zijn vrije en associatieve lectuur, zowat alles met alles in verband gebracht én tegelijk een beeld gegeven van de diverse soorten poëzie. Een kleine greep uit de aanwezigen: Schippers, Kopland, Vroman, Van Bastelaere, Faverey, Zuiderent, Engelman, Barnard, Gruwez, Jan Kuijper, Bernlef, Korteweg, Lucebert en vele anderen.
De dichter is een koe presenteert zich dus niet als een academisch onderzoek maar is een volwaardig essay, en daar heeft het boek ook alle kwaliteiten van, inclusief de boeiende en verrrassende inzichten, gegroeid uit of steunend op een breed en degelijk onderzoek.
De ingehouden relativering die rond de hier opgedane kennis - de kennis van de academicus die Brems is - wordt geweven, is dan ook bewust ironiserend. Typerend is bijvoorbeeld een uitspraak als deze, volgend op een vrij technische (kleine) uitweiding over rijmschema en rijmwoorden: ‘En zo kan je nog veel vertellen en bewijzen en ook het tegendeel ervan’ (p. 101). Technische kennis, zo lees je hier tussen de regels door, want er staat veel méér dan er staat, is relatief; je kunt alleen vragen stellen en daar omcirkelende - Brems zelf noemt het ‘ontwijkende’ (p. 103) - antwoorden op geven. Het allerbelangrijkste is, dat je, net als de essayist zelf, een ‘speciaal zintuig’ kunt ontwikkelen voor het ontdekken van de ‘extra’ dingen die gedichten met beelden, taal en vorm doen.
Principiële of polemische uitspraken zijn hierbij inderdaad niet nodig. In de actuele discussie over poëzie neemt Brems dan ook een tussenpositie in. Tussen diegenen die het gedicht als ‘ding’ zien en diegenen die er vooral de stem, de persoon in willen horen, kiest hij juist liever niet. Of beter, als hij dan toch gedwongen zou worden een ‘poëtica’ te hebben, kiest hij voor de opvatting ‘waarin het gedicht als ding door de stem wordt aangetast en waarin het gedicht als stem stolt tot ding’. Geen gelijkhebberigheid dus, maar een (onderliggende) voorkeur voor de rijkdom der verscheidenheid die alles omvat.
De dichter is een koe is een fijnzinnig essay, dat een heel breed publiek en heel diverse lezers verdient. Bij hen zal het dan heel lang nawerken.
Anne Marie Musschoot
hugo brems, De dichter is een koe. Over poëzie, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 180 p.