van een ‘middelpuntig verhaal’ en laat de lezer naar hartelust verdwalen in een labyrint van tekstsoorten en taalregisters. Die lezer kan zich te goed doen aan columns, lectuurverslagen, citaten, essays, toespraken, toneelfragmenten, stukken dagboek, encyclopedische lemmata, aforismen en allerlei weetjes, maar in het tekstsysteem zit ingebouwd, dat hij honger blijft houden. De eetmetaforen in de vorige zin zijn geen toeval: de teksten hebben alle wat te maken met groente, zoals venkel, anijs, rabarber, radijzen, schorseneren, Brussels lof, asperges, kropsla, tuinbonen of artisjokken. In een ware ‘wetenschap van de groente’ legt onze erudiete moestuinier verbanden met astronoom Herschel, Jules Verne, Christus, de chaoswiskunde, de jezuïeten, Pythagoras, Zola, Rousseau, Augustinus enzovoort. Hierbij maakt hij zelfs gebruik van schema's en foto's. De specialisatie op groente was bedoeld als een stil verpozen binnen de veilige muren die de moestuin omsluiten; men heeft er de indruk, dat het leven er ‘koninklijk en overzichtelijk’ is. De ‘fraai becijferde inventaris’ van zijn tuin biedt hem waarschijnlijk wel een invalshoek voor zichzelf. Maar gravend in zijn geheugen wordt zijn poging om via een ‘groene puzzel’ vat te krijgen op het bestaan geheel ondoorzichtig. Na 73 van de 95 stukjes roman schrijft hij in één van zijn talrijke bezinningen op het eigen werk: ‘Ik had een klein aantal stukken geschreven, toen ik moest constateren dat er wel visie was, maar slechts op de wereld voor zover die in mijn hoofd paste’. Zijn encyclopedie van het leven glijdt snel af naar een weerbarstig, brokkelig naslagwerk. Er is niet één, er zijn tientallen mogelijke reizen van deel naar geheel, waarbij je er slechts zeker van bent, dat het geheel toch weer ‘in de moestuin naar niets en nergens’ zal verdwijnen. Ook een coherente autobiografie is
het niet geworden. Dat het graven in het geheugen zou leiden tot zo iets als ‘de oogst der jaren’ blijkt een utopie. Heel lucide schrijft de ikfiguur daarover: ‘Ik heb dus de brokstukken die in mijn hoofd hebben rondgevlogen, van heel vroeger tot straks aan toe, achter elkaar uitgeplant. Als kropsla. Het is een langere rij geworden dan ik ooit binnen de muren van mijn tuin had gedroomd en met meer lussen en halen dan een beetje hovenier zou wensen: fatsoenlijk wieden is er niet bij als je niet langs de regels heen kunt werken en niet precies weet waar alles staat’. Bestaat er wel ‘een plattegrond van een mensenleven’? Het enige wat mogelijk blijft: ‘het formuleren van vragen - zo scherp mogelijk’. Op het einde van het boek besluit de protagonist zich uit de moestuin van zijn geheugen terug te trekken. Er blijft hem niets meer dan taal, letters en papier. Zelfs Clara is tussen de pagina's verdwenen.
De Clara-story is het draadje dat Jongstra ‘omwille van de lezer’ door de roman laat lopen, ‘anders blijft er weinig over’. De naam Clara vormt een motief met vele vertakkingen naar de heilige Clara, de Clarissen, soberheid, onthouding, en zo naar dieet en vegetarisch eten. De associatie tussen soberheid en Clara werpt wat licht op de gecompliceerde persoonlijkheid van de ik-figuur. Hij houdt Clara op afstand, wil zich niet laten gaan, tracht haar te herleiden tot een beproefde metafoor over liefde als een tuin. Hun relatie wordt gereduceerd tot een handleiding: ‘spanning in atmosferen, geil en zweet in maatbekers, houdingen als uit geïllustreerde, gymnastische leerboeken en orgasmes in keurig geturfde rijtjes’. Hij is de gevangene van zichzelf, zit opgesloten in zijn eigen bibliotheek, want paradoxaal genoeg verlangt hij ernaar in Clara een houvast te vinden, een anker in de realiteit. Maar hij gaat Clara ‘verliteraturen’, plant haar uit in de privé-moestuin van zijn persoonlijke mythologie. Clara mag hem wel ‘berijden’, maar dan ‘in woord en situatietekening’. Uiteindelijk ‘gaat (het) om de taal zelf, niet om een nauwgezet geconserveerde werkelijkheid daarachter’.
In de roman Groente zijn er inderdaad ‘talloze dimensies, vele ervan onzichtbaar’; het is zaak voor iedere lezer ‘een eigen uitgang op te zoeken’. Jongstra's ‘detonerende autobiografie’, ‘verbeelding tussen boek en schrijfpapier’ is een interessante roman, gemaakt volgens het handboek van het postmodernisme. Wat ik heb gemist, zijn de geniale flitsen, de onvergetelijke momenten van M. Februari in De zonen van het uitzicht (1989), een roman waar Atte Jongstra erg enthousiast over is. Ik denk niet, dat je over Groente écht enthousiast kan zijn, ook al omdat de vijf langere teksten (5; 46; 69; 78; 92) snel gaan vervelen. Maar de onderliggende theorie van de roman en de intelligentie van de auteur bevallen me zeer.
Hugo Bousset
atte jongstra, Groente, Contact, Amsterdam, 1991, 198 p.