‘overleven’, ik zou willen dat mijn boeken mij overleefden, dit is de enige reden waarom ik schrijf. Schrijven om te overleven, de enige reden? Natuurlijk niet. Elders dropt hij de bekentenis: Ik schrijf om de kost te verdienen en Omdat ik mij anders verveel.
De voorvaderlijke Confucius zou hebben beweerd, dat de onsterfelijkheid behoort aan wie een boom heeft geplant, een zoon heeft verwekt en een boek heeft geschreven. Wat kan Brouwers bijgevolg nog deren? Hoezeer hij zich ook door de dood op de hielen gezeten weet (cf. de obsessionele terugkeer ervan in het netwerk van zijn oeuvre, vol verbanden en verwantschappen), voor beschaafde lieden in dit taalgebied is het zo klaar als een klontje dat de eenzelvige meester uit de Gelderse Achterhoek met zijn romans Bezonken rood (1981) en Winterlicht (1984), het elegische dodenboek De laatste deur en de magistrale brieven-verzameling Kroniek van een karakter (1987) in de letteren van de Lage Landen een blijvend, welhaast onuitwisbaar spoor heeft nagelaten.
Tot het meest wezenlijke van Brouwers' werk behoren ongetwijfeld ook de Kladboeken, die hij een ruim decennium terug in de ietwat koele Synopsis-serie van uitgeverij De Arbeiderspers het licht deed zien: superieur, kritisch en bijzonder goed gedocumenteerd scheld- en herdenkingsproza, waarin beunhazerij, landerigheid en een dreigende ‘verkindsing’ van de Nederlandse literatuur aan de kaak werden gesteld, tegen de bierkaai van wanbegrip en zielevoosheid in. (Lees in de kladboeken De Exelse testamenten en Voorjaarsmoeheid en je krijgt alsnog een sleutel voor de hele Brouwers aangereikt.)
Zijn derde ‘kladboek’ - Het vliegenboek genoemd en onlangs als ‘Grote ABC: 783’ uitgebracht - is, ook letterlijk, zo mogelijk een nog indrukwekkender turf met twintig en meer autobiografische en andere (zeg maar subjectivistische) opstellen over schrijvers, uitgevers, de dood, oorlog, syndromen, etc. Wie Brouwers in zijn eigengereide, memorerende proza zoveel mogelijk naderbij probeert te komen en de gewoonte heeft (als ik) talloos veel tijdschriften en (bibliofiele) uitgaven uit te vlooien, treft hier nagenoeg alleen bijdragen aan die eerder zijn gepubliceert, o.m. in Bzzlletin, Haagse Post, Nieuw Wereld Tijdschrift, De Tijd en Vrij Nederland.
Allereerst laudaties voor de auteurs die hem geïnspireerd hebben om zelf te gaan schrijven en zichzelf en zijn vorm te vinden: Harry Mulisch (Dat ik schrijf, komt door Mulisch) en Willem Frederik Hermans (Hermans krijgt van mij over de hele lijn gelijk:...om zijn halsstarrige compromisloosheid, om zijn nietbegrepenheid, om zijn indesteekgelatenheid, om zijn miskendheid, om zijn eenzaamheid), én de gespleten, in twee vaderlanden levende en tussen twee karakters heen en weer pendelende Rob Nieuwenhuys (Ik heb niet bij Nieuwenhuys in de klas gezeten, en toch reken ik mij tot zijn leerlingen). Vervolgens, in de afdeling ‘Herinner mij’, een informatief en menselijk stuk over de teloorgang van de necrologie: teksten ter herdenking van een pas overledene (Allereerste voorwaarde en zwaarste eis is, dat een In Memoriam persoonlijk is, - dat het blijk geeft van persoonlijk gevoelde rouw en verslagenheid daarover).
Gefascineerd heb ik ook het derde hoofdstuk in dit schitterende Vliegenboek zitten lezen. Hier brengt de auteur onder de titel ‘De laatste deur’, aansluitend bij zijn indrukwekkende zelfmoordgalerij uit 1983, meeslepende portretten van vijf schrijvers-zelfmoordenaars: de Japanners Ryunosuke Akutagawa (1892-1927) en Osamu Dazai (1909-1948), de Rus Vsevolod Garsjin (1855-1888), de Amerikaan Harry Crosby (1898-1929) en de Zweed Stig Dagerman (1923-1954). Ook nu hebben Brouwers' meevoelen met zoveel doldriftig mannelijk gedrag en de gekanaliseerde stroom van zijn informatie mij dagenlang ontroerd. Bovenal hebben ze mij overtuigd van 's schrijvers onmiskenbare kracht om uit lelijkheid en verval bladzijden vol schoonheid te puren.
In (het meest gevulde) hoofdstuk vier - ‘Noord-Zuid, samen voor de spiegel’ - zijn testamentaire levensberichten bijeengegaard over Richard Minne, Paul Snoek en Karel van den Oever. Drie dichters, drie werelden: Minne, de verlegene, die als Nescio, Elsschot en Carmiggelt het menselijke gewriemel beschreef en zichzelf, in 1930 al, vergeleek met een kachel die niet goed trekt; Snoek, de luidruchtige, de eenzame, de verdrietige en Van den Oever, de behoudende, de liefdevol bemoederde, die aan Holland een even grote hekel had als aan... vrouwen.
Brouwers zou Brouwers niet zijn als hij, in ondeugende, bij wijlen ongenadige diatriben (een beetje jammer van de moeite, misschien), de belabberde Elsschotkennis van Karel van het Reve en de in dezelfde staat verkerende wetenschap van Rudy Kousbroek omtrent het Oostindische gebeuren niet plat zou trappen. (‘De raaskallende leugenaar’ - ‘wil hij soms een Japans erelint voor zijn verlakkerij?’ - probeerde in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad, 20 januari 1989, nog voor elke naald een draad en voor ieder gat een spijker te vinden, maar zo te zien: tevergeefs. Brouwers bond niet in).
Tussendoor raakt de Exelse kluizenaar ook slaags (niettemin alweer: much ado about nothing) met Boudewijn van Houten, de naar de marge van de literatuur en het land van Boudewijn verdreven erotomaan.
Genadeloos en bikkelhard is uiteindelijk de afrekening met zijn vroegere werkgeefster, de in de adelstand verheven Angèle Manteau. De dulle griet van het Vlaamse uitgeverswezen, die het gepresteerd heeft, ziek van haat en opgekropte rancunes, ruzie te krijgen met de gehele generatie Vlaamse schrijvers die tijdens en vlak na de oorlog bij haar hebben gedebuteerd. Angèle barones Manteau, verkoopster van boe-