Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Bert Schierbeek (o1918), droge naaldets van Frank Lodeizen, 1986 (collectie Letterkundig Museum).
| |
[pagina 367]
| |
Bert Schierbeek en de beeldende kunst: schrijven in zangen, tekens en beelden
| |
[pagina 368]
| |
schaduwen uitvaamden over de hele berg en waarvoor ook enkele blanke herten schenen te vluchten. Hoewel ik moeite deed nog meer te ontdekken durfde ik niet verder te kijken. Ik kreeg het gevoel dat ik zweefde, maar het was een zweven naar beneden, naar een afgrond, mijn ondergang. Een sinister verlangen scheen mij in die toestand te trekken en ik wist niet of ik Wassev moest haten of bewonderen’Ga naar eind(2). Behalve dat dit fragment al het een en ander onthult over de thematiek van Schierbeek, houdt het ook zijn opvatting in over kunst. Beeldende kunst is geen reproductie van de werkelijkheid in lijnen en kleuren. Kunst moet de wereld veranderen. Daarvoor moet in het kunstwerk een eigen en andere wereld worden geschapen om de kijker bewust te maken van die nieuwe wereld. Zo ontstaat de ontsteltenis die leidt tot verandering. Eind 1948 staakt ‘Het Woord’ zijn publikaties. Er verschijnt als laatste een winternummer waarin Lucebert op verzoek van redacteur Jan Elburg als beeldend kunstenaar met tien vignetten debuteert. Schierbeek sluit zich medio 1950 samen met Lucebert aan bij de redactie van ‘Braak’. In november 1949 was hij van de partij bij de Cobra-expositie in het Stedelijk Museum van Amsterdam. Op een foto zien we hem een schilderij vasthouden en op een andere, even beroemd geworden foto wijst ook Schierbeek naar de leus ‘Er is een lyriek die wij afschaffen’. Bert Schierbeek sluit zich aan bij de Experimentele Groep en hij raakt behalve met Lucebert ook bevriend met Karel Appel. Zo komt Schierbeek die als een van de zeldzame experimentele dichters zelf geen beeldend werk maakt, actief in contact met beeldende kunstenaars. En zo begint het: in 1954 verschijnt ‘Het bloed stroomt door’, een poëtische tekst van Bert Schierbeek met een omslagtekening en tien tekeningen van Karel Appel. Wie heeft hier de ander aangetrokken? De poëzieteksten van Schierbeek zijn geen illustraties bij de tekeningen van Appel, zoals die van Claus in ‘De blijde en onvoorziene week’' dat hij drie jaar eerder, in de Cobratijd, met Appel samenstelde. Bij Schierbeek en Appel staan tekst en tekening veel meer naast elkaar, dat blijkt ook uit het feit dat twee tekeningen twee jaar eerder reeds waren gepubliceerd in ‘De ronde kant van de aarde’ dat Hans Andreus met Appel uitgaf, en uit de datum '52 onder een van de tekeningen. Schierbeek heeft samen met Appel een aantal tekeningen uitgezocht, die wel pasten bij zijn tekst. Het zijn typisch Cobra-tekeningen: een vogel groeit uit tot een kind, een dier heeft trekken van een mens. Appel werkt vanuit de vrije associaties met de lijn. Hij tekent geen reeds bestaande dingen, maar schept een andere wereld met wezens die we nooit hebben gezien. Ook Schierbeek werkt associatief vanuit de klank en het ritme van de taal. Beeld en tekst zijn een zelfstandige verbeelding van een eigen wereld die de werkelijke wereld kan veranderen. In 1962 is de situatie omgekeerd. Schierbeek heeft in 1960 ‘Het dier heeft een mens getekend’ gepubliceerd, waarvan fragmenten, in het Engels vertaald, twee jaar later Karel Appel in staat stellen tot zeven kleurenlitho's. Het werk van Appel is in tien jaar veranderd. Er is weinig meer over van de kinderlijke figuratie waarmee men meer kanten op kon. Nu tekent inderdaad het dier een mens, dwz. in die ene mens is de mythe van de hele mensheid vervat. Ook Schierbeek verwijst herhaaldelijk naar de | |
[pagina 369]
| |
Toneelbeeld ‘Een groot dood dier’, decors Karel Appel (rechts), teksten Bert Schierbeek (midden), regie: Kees van Iersel (links). Première-datum: 17 juni 1963, Amsterdam, Holland Festival (copyright Jutka Rona).
primitieve, de prehistorische, de brute mens die het dier tekent met zijn gezang opdat ‘in een klare heldere dronkenschap’ het dier zichzelf tekent. En precies zo gaat het bij Appel toe. Zijn litho's bestaan uit doorgaande, cirkelende lijnen en vlekken waaruit het beeld ontstaat of het door een wildeman is getekend op de gekleurde rotswand. Schierbeek werkt inmiddels aan ‘Ezel mijn bewoner’ en een foto van een fragment van de fresco's van Tasseli wordt daarvoor in 1963 als omslag uitgekozen. Zoals de kunst van Appel uit die tijd herinnert aan de krabwerktuigen van de gemythologiseerde mens, zo laat Schierbeek zijn taalritme gaan volgens zijn zingen. De adem bepaalt het ritme; de klank roept betekenis op. In 1957 is de bundel verschenen die daaraan herinnert: ‘Ik beweeg mij nu in “De gestalte der stem”‘.Het is nu Lucebert die het omslag en dertien bladzijden betekent. Hij verzorgde ook de omslagen van de eerste cyclus experimentele romans van Schierbeek: ‘Het boek ik’ (1951), ‘De andere namen’ (1952) en ‘De derde persoon’ (1955). Dit deel van zijn werk noemt Schierbeek later ‘hoofdzakelijk autobiografisch, in een min of meer reportage-achtige stijl, waarvan ‘De gestalte der stem’, ‘Het dier heeft een mens getekend’ en ‘Ezel mijn bewoner’ mythologiseringen zijn’Ga naar eind(3). In die autobiografische cyclus is de typografie de basis voor de indeling van het boek en de omslagtekeningen van Lucebert sluiten daar | |
[pagina 370]
| |
Bert Schierbeek en Lucebert. ‘Zon komt op - schuift maan’: Vooromslag uitgave Pensioenfonds voor Kunst en Cultuur, 's-Gravenhage, 1989.
min of meer op aan: letters of schrijflijnen worden als beeldvorm ontwikkeld. De olijke en guitige tekeningen in ‘De gestalte der stem’ zijn geleid door de intuïtie waarmee de pen over het papier wordt gevoerd, zoals de schrijvende hand van Schierbeek het natuurlijke ritme van zijn ademen volgt en via de klank van de taal associeert. Tot zover zijn de contacten van Schierbeek met de kunst het resultaat van de verwantschap tussen de daden van de hand van de schrijvende en de tekenende of gebarende kunstenaars. Schierbeek is dan ook de aangewezen figuur om in 1964 ‘De experimentelen’ in te leiden. Hij bevestigt daarin Appels uitspraak dat ‘kunst moet schokken’; ‘dat is haar openbarende kracht’Ga naar eind(4). Met anderen uit de Experimentele Groep heeft Schierbeek alleen incidenteel contact. Lucebert blijft zijn compagnon, want; ‘het blijkt een voorrecht je te mogen scholen aan zo'n schorre lach van de werkelijkheid’ en: ‘er is van alles, maar niets op z'n plaats, dus van alles nog te weinig’Ga naar eind(5). In 1964 is er een nieuwe ontmoeting. Jef Diederen belt op en laat vijfentachtig gouaches en tekeningen zien waartoe ‘Ezel mijn bewoner’ hem heeft geïnspireerd. Schierbeek, die in 1963 enkele exposities van Diederen inleidde, staat verbaasd dat zijn teksten zoveel konden losmaken. Het contact met Diederen groeit naar samenwerking en vriendschap, geleid door het oog: ‘je leest het en het verschijnt voor je ogen’, zegt DiederenGa naar eind(6) die opmerkt dat hij geen gemeenschappelijke achtergrond heeft met Bert. Hij ervaart het werk van Schierbeek als ‘archaïsch, van heel ver, van alle tijden’ en ‘als een geweldige aaneenrijging van gedachten en beelden’. Er is een kijkverwantschap die lezend ontstaat. Het beeld is geleid door de tekst; zo ontstaan ook de litho's voor ‘De Val’ (1965) en voor ‘Lezer-kijker’ van Diederen. Schierbeek verandert verder en neemt eerst afstand van zichzelf en de kunst. Hij schrijft ‘Een broek voor een oktopus’ (1965), waarvan Diederen het omslag illustreert, waarin hij zich theoretisch bezig houdt met het creatieve proces. In 1968 verschijnt ‘Een grote dorst’, een | |
[pagina 371]
| |
Bert Schierbeek (rechts), Jef Diederen (midden) en Lucebert (links) op 17 juli 1987 bij de expositie ‘Beeld na tekst’ van Jef Diederen in het letterkundig Museum te Den Haag. Op de voorgrond, in vitrine: litho uit ‘De Val’ (Foto Hans Kouwenhoven, fotobureau Stokvis).
boek waarin de wereld meer centraal staat dan het (eigen) individu en waarin het natuurlijke ritme als leidraad is vervangen door een collage en montage van feiten uit tegenwoordige en vroegere tijden. Schierbeek is dorstig en hij is de antenne voor ‘Inspraak’, het boek dat in 1970 min of meer als vervolg wordt uitgegeven. Die verandering markeert ook de oude met de nieuwe relatie tot de beeldende kunst. ‘Een grote dorst’ is geïllustreerd door Sipke Huismans die voor de humor in zijn tekeningen en grafiek minder de intuïtie dan het alledaagse banale van de werkelijkheid volgt. Schierbeek zet dus ‘De deur’ (1972) verder open met een ‘In- en uitgang’ (1974) in een poëzie die lyrisch-verhalend is in thematisch gebonden cycli. Hij geeft toegang en treedt naar buiten en blijft in de literatuur, met poëzie en proza, een eigen werkelijkheid scheppen. De open gebroken individualiteit van Bert Schierbeek die met zijn schorre lach en uitbundige rimpels een populaire en geziene figuur wordt, leidt tot een indrukwekkende uitbreiding van de lijst kunstenaars die zich op zijn beeldrijke teksten inspireren. Ieder vogeltje zingt naar het gebekt is en Schierbeek is een onbegrensde bron. Tot de expositie horen kunstenaars van diverse pluimage: Pierre van Soest en Lei Molin, evenals Willem de Kooning, Lataster, Jan Sierhuis en Frank Lodeizen, en ook André Volten, Gras Heyen en Lotti van der Gaag, voor wie Schierbeek teksten op verzoek schreef of die in zijn taal de verklanking, de strekking of verbeelding vinden die past bij hun werk. Schierbeek blijkt gul in zijn ‘Betrekkingen’ (1979) en is gauw bereid iets voor iemand te doen. De beeldende kunst waartoe zijn teksten aanleiding geven is heel gevarieerd en het is ondoenlijk hier alles te noemen. Een uitzondering geldt voor ‘De Vamp’, waarin Lucassen op vier gedichten van Schierbeek prachtige overeen- | |
[pagina 372]
| |
stemmende en toch een eigen waarde toevoegende litho's heeft gemaakt in 1974. In dit veelomvattende netwerk heeft Schierbeek zich slechts één keer laten vangen en verleiden tot eigen beeldende kunst: onder zijn portret in ‘Schrijvers tekenen zichzelf’ schrijft hij wel: ‘heel moeilijk’Ga naar eind(7). Dat de vele beeldende kunstenaars de literatuur van Schierbeek anders hebben gewaardeerd, staat als een paal boven het water van ‘ons literaire vijvertje waarin hij een gloeiende en nog groeiende steen is’Ga naar eind(8). Met dank aan Aldert Walrecht voor de bibliografie in Bert Schierbeek en het onbegrensde, een inleidende studie over de experimentele romans, door Siem Bakker en Jan Stassen, Amsterdam, 1980. |
|