Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Kunnen in de wereldstad Antwerpen alleen Vlamingen thuis zijn?
| |
[pagina 344]
| |
Herman van den Reeck (1901-1920) werd tijdens een manifestatie op 11 juli 1920 door een politieman doodgeschoten. Zijn begrafenis groeide uit tot een grote Vlaamse optocht.
collage zou, zonder veel commentaar of duiding, de centrale rol evoceren die deze stad in de complexe en contradictorische ontwikkeling van de Vlaamse ontvoogding gespeeld heeft en blijkbaar nog altijd speelt. | |
De landverrader en de super-anarchistHet politieke bewustzijn van de Antwerpse bevolking wordt echter niet alleen gekenmerkt door het dynamisme van de optochten, maar vertaalt zich af en toe ook in verrassende electorale uitslagen. Verrassend, omdat ze ingaan tegen het nationale (Belgische) politieke fatsoen of de vanzelfsprekende voorzichtigheid van zakenmensen en kleine middenstanders. Alsof Antwerpen, ondanks de verpletterende nederlaag van 1585, zijn rebels verleden nooit helemaal heeft opgegeven en koppig eigenzinnig de zijde kiest van de echte of vermeende ‘underdog’. Op 9 december 1928 werd Dr. August Borms, de kandidaat voor de Frontpartij, in Antwerpen verkozen met 83.000 stemmen, tegen 44.000 voor zijn respectabele tegenstander, de liberaal Paul Baelde. Dr. Borms zat namelijk als ‘landverrader’ (van België) in de gevangenis van Leuven. Dat Borms' verkiezing ongeldig verklaard werd en Baelde, met slechts de helft van de stemmen, officieel de verkiezingen won, zal niemand echt verwonderd hebben. Ook niet, dat met deze ‘Bormsverkiezing’, want zo werd het | |
[pagina 345]
| |
fenomeen genoemd, de doorbraak inzette van het politieke Vlaamsnationalisme waarmee opnieuw rekening moest worden gehouden. Dr. Borms werd op 17 januari 1929 vrijgelaten, en ook dat gaf aanleiding tot straatfeesten en openbare vieringen. De Belgische staat had van de activistische leider een martelaar gemaakt, en martelaren spreken zonder meer tot de verbeelding van veel Antwerpse kiezers. Het valt achteraf moeilijk te schatten, hoevelen van hen gestemd hebben uit Vlaamsnationale overwegingen en hoevelen hun sympathie hebben willen betuigen voor deze gevangen idealist. Of ook: hoevelen daarmee hun afkeer hebben willen betonen voor het Brusselse establishment. Dat het in ieder geval om een vermenging van al deze motieven gegaan is, bewijst het bizarre verhaal van een andere Antwerpse verkozene uit de jaren dertig, de ‘anarchist’ Leo Frenssen. Terwijl de verschillende encyclopedieën en al dan niet gekleurde geschiedenissen van België, Vlaanderen of de Nederlanden uitvoerig over Dr. Borms en de Bormsverkiezing berichten, vermeldt zelfs de betrouwbare Politieke Geschiedenis van België van Luykx niet eens de naam van Frenssen. In de kaartencatalogus van de Antwerpse Stadsbibliotheek vult het trefwoord ‘Borms’ ongeveer een hele lade, en zitten er drie kaartjes in voor ‘Frenssen’: twee uiterst dunne mappen met teksten van Frenssen en één kranteartikel van een Nederlandse journalist. Men verneemt er bijvoorbeeld dat ‘raadsheer en kamerlid’ Leo Frenssen (1880-1946) begraven ligt op het Erepark van de begraafplaats Schoonselhof, rondpunt ABCD, nummer 7. In de Algemene Geschiedenis van de Nederlanden kan men in de paragraaf ‘Links buiten de BWP’ het volgende lezen: Leo Frenssen begon zijn loopbaan als militant in de Socialistische Metaalbewerkersbond. Hij was mede-oprichter van de Antwerpse tak van ‘Clarté’, waarvan ook Herman van den Reeck lid was. Vandaar stapte hij over naar de pas opgerichte Kommunistische Partij, waar hij ook al de rol van buitenbeentje speelde. Hij verdiende zijn brood als marktkramer en stichtte in het begin van de jaren dertig de visionaire ‘Technokratische Partij’. Deze merkwaardige politieke formatie - waarover dadelijk meer - behaalde in de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 zomaar zes zetels, met 21.232 stemmen voor Frenssen. Bij de parlementsverkiezingen van 1939 werd hij tot kamerlid verkozen, wat hem het recht en genoegen gaf, om met de eerbiedwaardige P-plaat op zijn bakfiets rond te mogen rijden. Een zonderling, een rare gast? Ja en nee. In de politieke geschiedenis van stad en land is hij inderdaad nauwelijks een voetnoot. En toch kijk je even op, wanneer je de nummers van zijn verschillende eenmansbladen doorneemt. Een paar voorbeelden: - Op 18 augustus 1935 wordt hij aangehouden wegens politieke agitatie aan de ingang van het congres van de BWP, en vanuit het politiecommissariaat prompt doorgestuurd naar de afdeling ‘geesteskranken’ van het Brusselse Brugmans Hospitaal. Waar hebben we intussen nog gevallen gekend van politieke dissidenten die in een psychiatrische kliniek werden opgesloten? Wie getroffen werd door een boek als Rosalie Niemand moet eens de moeite doen om de beschrijving te lezen die Frenssen geeft van zijn medepatiënten. Die getuigt niet alleen van een rake observatie, maar van zijn vermogen om de anekdoten tot een summiere maar scherpe analyse van de geestelijke gezondheidszorg te verbreden. Hier spreekt misschien | |
[pagina 346]
| |
August Borms (1878-1946).
wel een non-conformistisch idealist, maar zeker geen psychisch gestoord man. - In 1936 argumenteert hij (‘Heeft Degrelle er al gelegen?’) dat Degrelle niet het recht heeft, zich christen te noemen. Voor Frenssen is Degrelle integendeel een gevaarlijke leugenaar, die met zijn corporatisme en fascisme net het omgekeerde wil bereiken van het ware christendom, dat bijvoorbeeld in het abdijleven reeds een voorafschaduwing heeft getoond van de toekomstige ‘technokratische’ (= redelijke = democratisch communistische) maatschappij. Dit argumenteert hij onder meer met het voorbeeld van de Indianencommunes onder leiding van de Jezuïeten in Paraguay. - Tussen 1936 en 1939 neemt hij telkens opnieuw de verdediging van de bedreigde en in Duitsland vervolgde joden op zich. Hij pleit voor een terugkeer naar het Duitsland van Schiller en Goethe en schetst de geschiedenis van het antisemitisme door de eeuwen heen. Hij voegt eraan toe - en dat is niet zonder belang - dat het antisemitisme in Antwerpen grotendeels materieel gemotiveerd is en ook op die basis moet worden aangepakt. Een | |
[pagina 347]
| |
excentrieke zonderling, die blijk gaf van een beter en humaner inzicht dan velen van zijn tijdgenoten boven elke verdenking. - Tenslotte een citaat uit De Voorlichter, te koop voor 25 centiemen: ‘Het antwerpse volk, althans hoop ik, zal goeden zin, gezond verstand en menselikheid genoeg bezitten om dit niet te doen en den weg te kiezen welke mensen uit eene kultuurstad logischerwijze zullen nemen’ - voor wie naar een geschikt motto zoekt op het omslag van de programmabrochure van ‘Antwerpen Kulturele Hoofdstad van Europa 1993’. Was het uit ‘gezond verstand en menselikheid’ dat de Antwerpse kiezers Frenssen tweemaal gekozen hebben? Waren ze overtuigd geraakt door zijn utopische visie op een ‘gezonde wereldorde’ waarin het beste van socialisme en christendom verenigd zou worden? Ik betwijfel het sterk. Dit betekent echter nog niet, dat we deze marginale figuur met zijn profetische gedrevenheid en zijn onverwoestbaar optimisme in de folklore moeten laten rusten, waarin hij vandaag verzeild is geraakt. En wanneer we het hebben over ‘Antwerpen als electoraal fenomeen’ mogen we het in geen geval reduceren tot een puberale neiging tot dwarsliggerij zonder serieuze politieke verantwoordelijkheid. In het tweede deel van dit essay wil ik de stelling verdedigen dat de Antwerpse kiezers de ‘landverrader noch de superanarchist’ naar het parlement hebben gestuurd uit willekeur, cynisme of Spielerei. Ook indien we het met geen enkele van deze keuzen (van Borms tot Dillen, en van Frenssen tot Van Rossem) eens zouden zijn, doen we er goed aan het vaak verrassende, soms ook irriterende Antwerpse kiesgedrag niet eenvoudigweg als onvolwassen of ‘fout’ te gaan veroordelen. Want, wie zal het zeggen, misschien is het wel een logische uiting van verzet tegen de ontoereikendheid van onze democratische normaliteit? | |
Het kan ook anders: de joden van AntwerpenIn een interview met Ruud Martens (Ruud Martens, Van Adamo tot Zamouri, 1991) zegt de Marokkaanse immigrant Houssein Boukhriss het heel gevat: ‘Overigens is het toch wel immoreel wat er gebeurt: in een democratie zoals de onze blijkt dat je pas wordt gehoord wanneer een ondemocratische partij groot wordt, wanneer jongeren onwettige daden stellen. Dat is bijzonder gevaarlijk én dom’. Het is een interessant slot van een genuanceerd gesprek. Boukhriss, die de Vlaamse vormingsdienst leidt van het Koninklijk Kommissariaat voor het Migrantenbeleid, velt hier een oordeel op basis van de democratische moraal die hij ‘de onze’ noemt. De onze? Hij woont al sinds 1967, toen hij zeven jaar oud was, in ons land en heeft intussen bewezen dat individuele integratie blijkbaar mogelijk is. Wie zich echt wil integreren, neemt niet alleen de taal en de cultuur van het gastland over maar ook de daarmee gepaard gaande morele waarden. Impliciet wordt hier zowel een beroep gedaan op het geduld van de Vlamingen als op de integratiebereidheid van de migranten, want de vriendschap of het respect kunnen nooit van één kant komen. Zo hebben we de laatste maanden in de media tientallen voorbeelden gehad van geslaagde individuele integratie. Maar kan het ook anders? Wanneer we de bijna zeven eeuwen lange symbiose van joden en niet-joden in Brabant en Antwerpen bekijken, merken we dat er inderdaad verschillende modellen van | |
[pagina 348]
| |
Leo Frenssen (1880-1946), stichter van de ‘Technokratische Partij’.
‘samenleven’ mogelijk zijn. De eerste golf van joodse immigratie in onze streken werd brutaal onderbroken door de anti-joodse (niet ‘antisemitische’) vervolging van een minieme niet-christelijke minderheid door een overheid en een bevolking die zich konden beroepen op een inge- | |
[pagina 349]
| |
worteld wantrouwen tegenover de ‘perfidi judaei’ van het homogene katholieke gemenebest en het bijgeloof van de massa. Het is eveneens historisch verklaarbaar dat de uit Spanje en Portugal gevluchte ‘Portugese joden’, de tweede immigratiegolf, samen met de ketterse protestanten uit de contrareformatorische Spaanse Nederlanden verdreven werden. En de derde catastrofe, die de bloeiende joodse gemeenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog trof, had uiteraard alles te maken met de Duitse bezetting en haar rassenpolitiek. Wie weet welke centrale rol het collectieve geheugen van de joden in de diaspora speelt, kan er zich alleen maar over verwonderen en verheugen dat er, ondanks alles, opnieuw een actieve en zichtbare joodse gemeenschap in Antwerpen leeft en gedijt. Een waarschijnlijk klein gedeelte van deze Antwerpse joden is nagenoeg volledig geassimileerd en daardoor uit het publieke joodse leven verdwenen. Een dergelijke optie staat iedereen in een democratie vrij, al zou men het verlies van hun specifiek joodse bijdrage aan onze cultuur kunnen betreuren. Van de overige 15.000 tot 18.000 Antwerpse joden heeft een kleine helft resoluut voor de isolatie gekozen. Het betreft hier vooral de orthodoxen, die het verbond van God met het joodse volk hoofdzakelijk interpreteren als een plicht tot minutieuze observatie van de 613 geboden en verboden van de joodse wet, omdat ze op die manier het best aan het toekomstige Messiaanse heil van de joden en alle volkeren kunnen werken. Sommige Antwerpenaars ergeren zich aan de geslotenheid van deze groep, die zich echter loyaal maar afstandelijk aan de burgerlijke wetten houdt en tegelijkertijd onrechtstreeks een vorm van pluralisme beleeft die de ‘eigenheid’ van de Vlamingen in geen enkel opzicht bedreigt. Waarom zou het in de toekomst niet mogelijk zijn, een soortgelijke groep van vrome moslims - en ‘vroom’ is hoegenaamd geen synoniem van ‘fundamentalistisch’ - in deze wereldstad te tolereren en te beschermen en meteen te bewijzen dat autonome en geëmancipeerde Vlamingen met dit verschil kunnen leven? Psychologisch zit het natuurlijk makkelijker met de joodse meerderheid, die op haar manier en met de steun van de niet-joden een vorm van reële integratie bereikt heeft die ons alleen maar kan verrijken. Deze geïntegreerde joden zijn staatsburgers en stadsgenoten; ze hebben vertegenwoordigers in de gemeenteraad en het parlement. Ze ijveren voor de verspreiding van het Nederlands binnen de hele joodse gemeenschap en zijn op economisch, politiek en cultureel vlak voortdurend in contact met de niet-joodse Antwerpenaars. Uiteraard houden ze zich aan de joodse gebruiken, feesten en gewoonten, nemen ze actief deel aan gespreksgroepen over joodschristelijke betrekkingen en organiseren ze week na week culturele en religieuze activiteiten waar alle geïnteresseerde niet-joden welkom zijn. Na jaren van gesprekken en discussies met de Antwerpse joden is mij duidelijk geworden dat het weinig zinvol en hoogst ondemocratisch zou zijn, een dergelijke openheid van de hele joodse gemeenschap in Antwerpen te verlangen. Men zal gedeeltelijk terecht opwerpen dat de economische positie van de Antwerpse joden beduidend beter is dan die van de Turkse en Marokkaanse migranten; dat de meeste joden reeds lang staatsburger zijn en dus ook als kiezers een zekere invloed kunnen uitoefenen; dat er een veel grotere verwantschap is tussen joden en christenen dan tussen christenen (en | |
[pagina 350]
| |
vrijzinnigen) en islamieten. Maar ook dat is niet altijd zo geweest of aangevoeld: ooit waren de joden dé grote uitdaging van een hegemonisch christendom. Voor de Tweede Wereldoorlog woonden de meeste joden in de volksbuurten waar nu de migranten wonen. De tragedie van de holocaust heeft er echter voor gezorgd, dat deze vitale en politiek actieve joodse arbeidersklasse bijna volledig uit Antwerpen verdwenen is. Wie kan met zekerheid voorspellen, wat de economische status en het politieke gewicht zal zijn van een toekomstige Turkse en Marokkaanse minderheid, nu zelfs de meest sceptische Vlamingen schoorvoetend moeten toegeven dat het merendeel van onze migranten uit hard, vaak dubbel werkende laaggeschoolde en dus minder goed betaalde mensen bestaat? Want ook de Indiërs, de Chinezen en de Iraniërs in Antwerpen spreken, in ieder geval onder elkaar, een vreemde taal en hebben andere religieuze en culturele praktijken, wat erop kan wijzen dat het in laatste instantie toch een kwestie van economie en financiën is in plaats van ‘anders zijn’ en - horresco referens - ‘ras’. | |
Haalt Antwerpen het jaar 2000?In een beschouwing over electoraal gedrag en pluralisme zijn we dan toch opnieuw beland waar Leo Frenssen al vijftig jaar geleden stond: bij de economie en de financiën, met andere woorden: bij het geld. Wanneer we de bijdragen lezen van prominente Antwerpenaars in de interviewreeks van De Standaard van januari 1992 (‘Langs de zijlijn’) valt het op, hoe dit thema telkens opnieuw aan de orde komt. Migrantenwerkers en operadirecteuren, voorzitters van de Kamer van Koophandel en havenindustriëlen, toch niet de meest homogene groep, hebben allen hun voorstellen om het klimaat in Antwerpen te verbeteren. Er moet duidelijk meer geïnvesteerd worden in alle sectoren, want zo kan het niet langer. Trekt ieder van hen het laken naar zich toe of bestaat er inderdaad een kans dat de stad uit de schuldenput raakt en eindelijk werk kan maken van bijvoorbeeld een vernieuwd sociaal-economisch beleid? Een ‘kansenbeleid’, zoals Eugeen Roosens van de K.U. Leuven het terecht noemt, en niet alleen een goedbedoeld maar neerbuigend ‘kansarmoedebeleid’? Een paar citaten uit deze interviews: Paul Buysse, de voorzitter van de Kamer van Koophandel: ‘Als iedereen in Antwerpen zijn verantwoordelijkheden opneemt, dan groeien stad en regio verder uit als wereldhaven, als diamantcentrum van eerste orde, als wellicht het grootste chemische complex van de wereld, de poort van Europa, in een snoer van industriële en nijverheidsvestigingen’. Wie zei dat de retorische zwier van de Sinjoren uitgestorven was? Wie zegt wat er op het prijskaartje van dit grootse plan geschreven staat? Jaak Claeys, de voorzitter van de Vereniging Industriële Bedrijven van Noord-Antwerpen (VIBNA): ‘De stad mag haar schuldenlast niet afwentelen op de ekonomische wereld, want dan wordt hun slagkracht aange- | |
[pagina 351]
| |
tast en verhuizen de bedrijven naar elders. Dan zijn we op weg naar een gezamenlijke verdrinkingsdood’. Marc Clémeur, opera-intendant: ‘We hebben nog te veel de neiging onze aandacht te koncentreren op de ekonomie. Ekonomie volstaat niet om het gezicht van een volk naar buiten te dragen’. Piet Janssen, coördinator van het Centrum voor Buitenlandse Werknemers (CBW): ‘Kansarmoede bij Belgen en kansarmoede bij migranten vertonen heel wat verschillen. Een migrantenbeleid valt dus niet samen met een kansarmoedebeleid. Maar in een grote stad is geen migrantenbeleid mogelijk zonder kansarmoedebeleid...’ Vier deskundige stemmen van de vele die nu al jaren in Antwerpen weerklinken, en alle vier met ideeën en plannen die niet zonder serieuze investeringen kunnen worden uitgevoerd. Het ontbreekt in deze stad beslist niet aan expertise, goede wil of zelfs visie, maar in elk van de vier representatieve interviews klinkt een ondergrondse waarschuwing: indien het zo doorgaat, is de verkiezingsuitslag van 24 november 1991 nog maar het begin. Wanneer je namelijk niets of te weinig aan de oorzaken doet, moet je niet schrikken wanneer de reactie bij iedere verkiezing sterker zal worden. Deze reactie heeft ook te maken met een aspect van de Antwerpse politieke psyche dat ik met de nodige schroom vernoem: het lijkt wel alsof Antwerpen in tijden van crisis en onzekerheid behept is met een gevaarlijk minderwaardigheidscomplex, zoals je dat ook helaas nog zo vaak aantreft bij vele Vlamingen tegenover Nederland. In Antwerpen richt zich dit complex tegen ‘Brussel’, de hoofdstad, het financiële centrum, de (mag ik het luidop zeggen?) enige wereldstad van dit land. Dat was al duidelijk tijdens de Bormsverkiezing in 1928 en wellicht ook bij het succes van Leo Frenssen. In ieder geval klinkt het onmiskenbaar door in de klachtenlitanie over de Antwerpse problemen: ‘Wij zijn niet voldoende vertegenwoordigd op het nationale vlak. ‘Brussel’ behandelt ons stiefmoederlijk’. En ga zomaar door. Soms, vanuit een Vlaams-nationale reflex, heet het dat ‘Wallonië’ met de broodnodige Antwerpse centen gaat lopen, of specifiek ‘Luik’, ook weer zo'n mythische entiteit op het emotionele politieke schaakbord. Ook dat mag men niet vergeten wanneer men het heeft over Antwerpen als electoraal buitenbeentje. Men kan zich dan wel troosten met de constatering dat Antwerpen als trendsetter voor Vlaanderen fungeert, maar is dit onder de gegeven omstandigheden wel een opbeurende gedachte? Wanneer je opgegraven ruïnes bezoekt als Efese, of toeristisch herrezen vroegere wereldsteden als Brugge, vraag je je af wat er van die vergane glorie is overgebleven. Een soortgelijk gevoel krijg je, wanneer je in Fernand Braudels Le temps du monde (1987) het hoofdstuk leest over de onverwachte gouden eeuw van Antwerpen. Volgens Braudel begint de eerste van de drie ‘temps de prospérité’ al in 1501, bij de aankomst van het eerste met kruiden (peper) geladen schip. De derde en laatste welvaartsfase eindigt dan met de val in 1585. Voeg daarbij de lectuur van Boons Geuzenboek over de uitroeiing en afslachting van de protestantse oppositie in de Zuidelijke Nederlanden en de uittocht van duizenden calvinisten, en je begint te begrijpen hoe radicaal de opgang van Antwerpen tegen het einde | |
[pagina 352]
| |
van de zestiende eeuw werd afgebroken. Zou het mogelijk zijn dat de gemythologiseerde en geïdealiseerde herinnering aan die glorietijd in het collectieve geheugen van de sinjoren is blijven voortleven, zodat ze zich moeilijk kunnen verzoenen met de tweederangsrol die hun door de geschiedenis werd toegemeten? Deze hypothese, en meer is het voorlopig niet, zou meteen ook de hang van de Antwerpenaren kunnen verklaren naar de grootse gebaren, de liefde voor barokke praalstoeten en de charmante neerbuigendheid tegenover de Vlaamse ‘provincie’. Je zou ook een lijn kunnen trekken naar de protserige gevels van bijvoorbeeld de CogelsOsylei, vlak naast de doodnuchtere ketels van de gasmaatschappij, en het overdadige eclecticisme van de Leysstraat en het vroegere Grand Hotel. In tijden van rijkdom en voorspoed viert Antwerpen graag en uitgebreid, vooral zichzelf. Een vluchtig bezoek aan de mastodont van de Koninklijke Schouwburg bewijst, dat deze theatraliteit niet beperkt is gebleven tot de bourgeoisie van het fin-de-siècle. Wanneer deze ‘in feite kleine stad die er zichtbaar op achteruitgaat’ (de reactie van een verwonderde journaliste van Le Monde) dan geconfronteerd wordt met een aantal reële sociale problemen en, door de fusie met de randgemeenten, met een gedeeltelijk identiteitsverlies, is het wellicht niet zo verwonderlijk dat men naar zondebokken gaat zoeken. In het begin nog een beetje aarzelend en beschaamd, omdat xenofobie nu eenmaal niet tot de attributen van een wereldstad gerekend kan worden, maar mét het toenemende succes van deze stroming steeds openlijker en triomfantelijker: ‘We zijn duidelijk anders en ze zullen rekening met ons moeten houden’. Het ongenoegen over de eigen machteloosheid en het verlies van politieke en culturele uitstraling wordt dan gecompenseerd door een nieuw gevoel van belangrijkheid. Een dokter die al jaren lang in de Seefhoek, de buurt achter het volkse Sint-Jansplein, voor autochtonen en allochtonen zorgt, drukte het als volgt uit: ‘Wanneer er na vele petities nog steeds geen nieuwe bloembakken komen, stemt men extreem rechts. En wanneer die bloembakken er nu toch komen, stemt men opnieuw uiterst rechts, want de strategie heeft haar deugdelijkheid bewezen’. Zodat het helemaal niet zo zeker is, dat een grondige en snelle aanpak van de sociale problematiek automatisch het huidige kiespatroon van de Antwerpenaren zal veranderen. Een morele en juridische benadering van het probleem, zoals die door het Koninklijk Kommissariaat voor het Migrantenbeleid wordt voorgestaan, kan daar vandaag en morgen nog minder aan doen. Want de wortels van de electorale rebellie reiken veel dieper dan de onmiddellijke aanleiding, die handig door de extreem rechtse groepen wordt uitgebuit. Wie zegt trouwens dat rebellie op zich iets negatiefs is? Het is integendeel eerzaam en hartversterkend, dat mensen protesteren tegen onaanvaardbare toestanden. Het is daarbij psychologisch gezond, wanneer mensen hun ongenoegen bekend maken, in plaats van alles braafjes te slikken. De vraag is, of dit democratische opkomen voor de eigen rechten, dat deze eeuw al een paar keer het | |
[pagina 353]
| |
Antwerpse kiesgedrag beïnvloed heeft, noodzakelijk moet samenvallen met de ontkenning van de rechten van anderen, die nu overal in Europa de kop opsteekt. De kans is namelijk reëel, dat een voortschrijden van deze ontwikkeling ook diegenen zal ‘ontrechten’ die nu hun vertrouwen stellen in extreem rechts. De humanistische verontwaardiging moet zich echter richten tot de beleidsmensen en de ‘oprechte democraten’ die het zover hebben laten komen: alleen zij hebben, voorlopig nog, de sleutel en het geld voor een oplossing in handen. En die oplossing moet minstens even authentiek zijn en overtuigend als de rebellie die, hoe irrationeel ook, niet zonder gegronde redenen is uitgebroken. |
|