daarin herkent. Wat hij te berde brengt, is deels bezijden de kwestie en deels niet in strijd met wat de ‘Europese’ historici zeggen.
Wat zeggen die namelijk? Ze zeggen, dat er zich binnen Europa een reeks grote cultuurontwikkelingen hebben voorgedaan, waarvan geen enkele puurnationaal was. Om enkele uiteenlopende voorbeelden te nemen: noch de hervorming van Cluny noch die van Luther en Calvijn zijn nationaal te verklaren. Ze hebben zich ook nooit laten tegenhouden door de staatsgrenzen waar Jaak Peeters zo dol op is.
Geen renaissance en geen nieuw begin, dat ooit in één volk wortelde en daar alléén. In de loop der tijden waren ze steeds ‘Europees’ al stuitten ze telkens op grenzen, die cartografisch veelal verschilden. Ik heb dat niet alleen nooit ontkend, maar er zelfs de nadruk op gelegd door mijn Europese Momentopnamen telkens te laten vergezellen van bijbehorende kaartjes. Neen, dat zesde hoofdstuk, waarvan ik verwachtte dat het ruim te denken zou geven, bleek de grootste teleurstelling.
Terug tot de actualiteit.
Wel verre van een onrealistische droom of een kwaadwillige aanval op onze volken te zijn, is de huidige Europese samenwerking en integratie het produkt van tastbare historische noodzakelijkheden. En hier moet men, beter dan Peeters doet, onderscheiden tussen staat, natie en etnie. Hij houdt van alle drie, maar haalt ze soms door elkaar. Hij verzet zich tegen ‘de stelselmatige kleinering van de nationale staat’ (p. 214) en verdenkt de federalisten er van, anarchistische instinkten te koesteren, tegenover elk gezag.
Maar zo is het niet. Wij doen namelijk niet anders dan constateren, dat de traditionele natie-staat niet meer kan zorgen voor welvaart en veiligheid van zijn burgers. Dàt is hun uitgangspunt en het berust op feiten. Militair én economisch raken onze regeringen hun greep op de werkelijkheid kwijt. We leven nu eenmaal vandaag (en morgen nog meer) in een wereld van ‘interdependentie’, zoals President Kennedy eens verkondigde... in ‘Independence Hall’.
Welk land kan zich nog op eigen krachten verdedigen, zoals het dat vroeger wél kon? En lost men het (inderdaad zwaarwegende) probleem van de ‘multinationals’ op door protectionistisch nationalisme? Meer nog: nationale economische politiek, brengt geen toekomstproject meer. Een Europese unie, hoe ook verwezenlijkt, kan dat wél. De vraag van het ‘hoe’ is belangrijk en men zou willen, dat Peeters zijn steentje bijdroeg in dat debat. Maar zich verzetten tegen de noodzaak van transnationale structuren, is vruchteloos nakaarten.
Jawel, dit boek wijst ernstige vraagstukken aan. Met name: hoe moeten kleinere volken en taalgemeenschappen zich handhaven in een georganiseerd Continent? Hoe moet men leven met een wordende wereldeenheid, die zich met name uit in emigratiegolven van Zuid naar Noord? Kapitale vragen. Maar men is er niet van af, als men klaagt, dat onze taal de smeltkroes ingaat en het aanleren van Frans, via het Lingua-projekt van de E.G., niet anders zou zijn dan een poging om Vlamingen alsnog te verbeulemansen.
Ook voelt Peeters er niets voor, dat Vlaamse studenten via ‘Erasmus’, in het buitenland gaan studeren, want dat zou hun etnische eigenheid vervlakken. Wil hij misschien eens kennis maken met oud-studenten van het Europa-College en vragen, hoe ‘verwaterd’ Italianen, Fransen, Duitsers of Vlamingen in Brugge, geworden zijn?! Aan nationale onherkenbaarheid heeft geen hunner geleden!
Ten slotte dit. Peeters zag onlangs (p. 132), dat in Antwerpen ‘de hele stad vol loopt met alle mogelijke rassen en talen... Gelijkschakeling op wereldschaal... Dat is niet langer “Antwerpen”. Dat is naamloosheid van de massamens. De unidimensionale mens, zonder cultuur’.
Zo kan men inderdaad reageren. Ook federalisten geloven niet, dat kosmopolitisme een bijdrage inhoudt voor menselijke broederschap. Strijd tegen verloedering is deel van hun program. Maar welke remedies worden er aangeboden tegen zulk ‘Kulturverfall’, waar Hendrik de Man al tegen streed?
Remedies worden er in dit boek niet expliciet aangegeven. Maar impliciet worden ze toch wel duidelijk. Wanneer men het aandeel van te veel vreemdelingen in ons leven wil terugdringen, ten einde de opbouw van ‘zo homogeen mogelijke gebieden’ te verwezenlijken (p. 199), welnu, dan is de enige logische conclusie: ze moeten weg, terug naar hun land van herkomst. Immers, een Marokkaan uit Casablanca wordt ‘nooit een Vlaming en hoogstwaarschijnlijk ook niet zijn kinderen’ (p. 212). Wie bij ons niet thuis hoort zal zich bij ons ook nooit thuis voelen en dus is het in beider belang, dat ze verdwijnen.
Als men zulk een logica overweegt, vraagt men zich af, waar Jaak Peeters' politieke sympathieën liggen. Hij spreekt die wel niet uit, maar zijn hele ideologie komt toch wel héél dicht in de buurt van slogans als ‘Eigen volk eerst’. Die worden in Vlaanderen maar door één enkele partij gepropageerd: door het Vlaams Blok.
Of is dat een te ‘simplistische’ slotsom?
H. Brugmans
jaak peeters, De cultuur van het simplisme, ‘Over de identiteit van Mens, Land en Volk. Een cultuurpolitiek essay’, Facet, Antwerpen, Dronten, 1991, 247 p.