Flor Peeters (1903-1986).
elders geen maatschappij (behalve eventueel in Ierland) waar men zo beducht is als bij ons om familiekwesties bloot te geven, en het gesloten gezin dat zoveel emotionele rampen heeft aangericht, wordt nog altijd opgehemeld door conservatieve intellectuelen die de pest aan Freud hebben. Daarom is het des te verdienstelijker om iets te onthullen van de spanningen tussen twee sterke karakters en de manier waarop ze hun kinderen soms als narcistisch verlengstuk van zichzelf zagen, met weinig speelruimte voor beroeps- of partnerkeuze (die optimaal moest zijn qua standsbewustzijn en rendement). Maar ook de tegenstrijdigheden zijn niet van de lucht, zoals altijd bij interessante persoonlijkheden, b.v. als Flors benoeming tot directeur van het Antwerps conservatorium in 1952 door zijn vrouw ervaren wordt als de grootste teleurstelling van haar leven, omdat zijn artistieke roeping in het gedrang kwam. ‘Kon hij nog eens eenmaal verstandig zijn en zijn retraite nemen op 60 jaar. Misschien blijven er dan nog enkele jaren over om zijn grote kunst weer op een hoog peil te brengen en zouden we allen nog gelukkig en rustig kunnen samen leven’, verzucht ze in haar intieme memoires (p. 217). Dit is overigens nog altijd het dilemma van vele musici, en vooral van onderbetaalde organisten, die internationaal veel meer voor onze cultuur zouden kunnen doen als ze niet zo belemmerd werden door administratieve functies om den brode. De Vlaamse Executieve met haar schamele aandacht voor cultuur en haar voorliefde voor bureaucratisering heeft deze situatie niet verbeterd, integendeel. Men zou zowaar heimwee krijgen naar Belgische toestanden, toen iemand met echte culturele visie zoals Koningin Elisabeth in 1931 krachtig ingreep om Peeters het docentschap orgel in Gent te bezorgen dat hem door franskiljonse kuiperijen dreigde te ontglippen. Dezelfde koningin die in een bekrompen flamingantische pers bespot werd o.a. omdat ze graag met iemand als Cocteau omging...
Cultuursociologisch gezien is het ook verhelderend, dat allerlei spanningen in de katholieke zuil aan het licht komen. Peeters gold immers lang als een boegbeeld van deze zuil. Al kreeg hij meestal goede wind in de zeilen vanuit die hoek, toch was niet alles koek en ei, want hij was een zelfstandige natuur en een koppige Kempenaar die niet met zich liet sollen. Op p. 63 wordt uit de doeken gedaan hoe de 26-jarige organist van de Mechelse kathedraal niet week voor een Vicaris-generaal die hem als ‘een echte libertijn’ brandmerkte... omdat hij een recital zou geven in een protestantse kerk te Antwerpen. Dit scenario herhaalde zich nog eens in 1946, toen dezelfde potentaat samen met de afgunstige Mgr. Van Nuffel Peeters eerste tournee naar de V.S wou dwarsbomen (p. 105). Hatelijke tegenwerking ook door een Leuvense musicoloog (Kan. Lenaerts), van wie men zich nu niet veel meer herinnert dan dat hij ooit een cantate van Fiocco herontdekt heeft; hij wilde in 1971 geen eredoctoraat helpen verlenen aan iemand zonder diploma M.O., ook al had Peeters reeds 10 jaar eerder zo'n doctoraat ontvangen van een belangrijke Amerikaanse universiteit en was hij al even lang erelid van de Londense ‘Royal Academy of Music’. Men denkt aan de meewarige opmerking van de Leuvense historicus Génicot over sommige Vlaamse collega's: ‘Les petits curés sont devenus évêques...’. Gelukkig had rector De Somer genoeg visie om het eerbetoon toch te laten doorgaan.
Soms heeft de kortzichtigheid van Vlaamse ambtenaren echter onherstelbare schade aan ons kunsterfgoed berokkend. Op p. 150 leest men wat er misliep i.v.m. het Concerto voor orgel en groot orkest Op. 52, waarvan in 1964 na 20 jaar eindelijk een gedroomde uitvoering tot stand kwam in het Brusselse conservatorium met als dirigent de naar Parijs uitgeweken Antwerpenaar André Cluytens: ‘Het was geweldig. Zelden hebben twee mensen, dirigent en solist, zich zo één gevoeld. Cluytens heeft