In de reeks Afdalingen op klaarlichte dag bevinden de mensen zich op de grens tussen hemel en aarde. Soms is het onduidelijk of een hoofd in de aarde afdaalt of zich juist uit de aarde verheft.
Een schilderij beginnen, zei Westerik ooit, gaat van tiedeliedie. Maar een schilderij afmaken, dat is eigenlijk niet te doen. ‘Dat is het moeilijkste. Schilderen is een vak van proeven. Je tast in de gevoelens, en dan blijk je er toch naast te zitten. Als ik met een schilderij klaar ben, zijn er nog een paar dingen die me niet bevallen, en die kan ik bijna aanwijzen. Dan ga ik er puntsgewijs aan werken, tot het beter wordt. Het is nooit victorie, nooit effect. Op een zure manier kom je aan dat einde’.
Zijn onderwerpen plukt hij direct uit zijn omgeving. ‘Ik schilder niet het proces van Kafka, maar totaal onbenullige dingen’, zegt Westerik.
Westerik, die een atelier heeft op een zolder in Rotterdam, verkiest de eenzaamheid. Weinig bezoek. Hij is geen bohémien, maar een keurige heer met kortgeknipt haar, bijna een kantoorklerk, met de nauwgezetheid van een formele Hagenaar en de werkdrift van een Rotterdammer. Niets mag in zijn atelier zijn georganiseerde leven verstoren, geen lap, geen klonter verf, geen linnen. Gründlichkeit, daar gaat het om: helderheid.
Westerik is een Oude Meester, met een grote interesse voor het werk van de Vlaamse Primitieven, voor Rogier van der Weijden of Jan van Eyck, maar ook voor de Italianen, Piero della Francesco, voor hun wijze van psychologiseren en componeren. Dat laat hij ook zien in zijn werk: hij werkt ‘oudmeesterlijk’.
Behalve in een kleine kring van vrienden, verzamelaars en museummedewerkers, bestond er aanvankelijk weinig belangstelling voor Westeriks schilderijen en tekeningen. Hij is nooit, in zijn gedisciplineerd ambtenarenbestaan (zeven op zeven, acht uur per dag, werkt hij in zijn atelier), meegegaan met de stijl van zijn tijdgenoten Appel of Corneille. ‘Zelfs een Manet gaat mij al te ver’, zegt Westerik.
Westerik regisseert zijn leven. Hij notuleert ook. Puntsgewijs schrijft hij elke dag in zijn journaal op wat er hem aan een schilderij niet bevalt. Die journalen zijn een nauwgezette en feitelijke registratie van het schilderen. Alles wordt geregistreerd: de schilderijen in de schilderijenlijst, de tekeningen en aquarellen in de groene beeldarchieven, en de schetsen op eenvoudige kladblokvelletjes in het ideeënlaadje.
Schilderen is voor Westerik een langdurig en noest proces. Hij is een Oude Meester, die werkt met de precisie van een horlogemaker. Hij maakt twee, hoogstens drie schilderijen per jaar. Via zijn werknotities wordt het maakproces op de voet gevolgd. Hij wil een idee dat van tevoren voor honderd procent vaststaat zo goed mogelijk realiseren, een proces dat maanden duurt.
Die nauwgezette, klinische werkwijze is voor Westerik een duet tussen hem en het schilderij, een taaie en langdurige worsteling met de materie. Het is een afmattend gevecht tegen de rondsluipende mislukking.
Hij schildert op een ‘oudmeesterlijke’ manier. Westerik is een Van Eyck in de eeuw van Picasso. Lange tijd heeft hij zich verdiept in geschriften van restauratoren, geschriften van Max Boerner, Malmaterial und seine verwendung im Bilde, om te weten te komen hoe oude meesters met tempera omsprongen. Restauratoren, die in die oude verflagen gingen graven, brachten hem op het spoor. Het gaat hem in zijn werk om dat raffinement van die oude meesters. Interesse in hun schilderstechnieken en in hun werkwijze van psychologiseren en componeren is evident aanwezig in zijn werk.
Het formaat van zijn werk oogt traditioneel, de techniek is historisch van origine. Hij wil eenzelfde helderheid - ‘kristallerigheid’, zegt Westerik - bewerkstelligen als de Vlaamse Primitieven.
Volgens J.L. Locher kan Westeriks werk schematisch worden voorgesteld als drie in elkaar liggende cirkels van activiteit, waarbij de buitenste cirkel het tekenen aangeeft, de tweede de grafiek, en de derde en binnenste cirkel het schilderen. De expositie, onlangs in het Amsterdamse Stedelijk Museum, laat die verscheidenheid ook zien. De tentoonstelling, circa vijftig schilderijen en honderd tekeningen en aquarellen, toont het samengaan en de verbondenheid tussen Westeriks schilderijen, tekeningen en grafiek.
Het ‘boven op de huid zitten’, de Peinture het wezenskenmerk van zijn oeuvre. Hij reduceert de werkelijkheid. Zijn thema's zijn beklemming, benauwing, agressie, angst en erotiek, en dat probeert hij te tonen met heel eenvoudige in close-up gevangen grashalmen, tichels, aders of zelfs bakstenen.
Hij maakt filmpjes. Heel close gefilmd. Dat is zijn studiemateriaal. Het gaat hem er bij die filmerij niet om een nauwkeurig statisch beeld te geven, maar om een stemming bij zichzelf op te roepen wanneer hij in zijn atelier die films vertoont. ‘Ik zit daar dan in het donker naar te kijken, naar licht op water, naar een klein stukje pols. Het is allemaal prachtig om te zien’.
De huidskleur in al zijn nuances van roze, gelen en bruinen is de meest voorkomende kleur in zijn latere werk. Dat toont, zegt Westerik, het vlees. En het vlees is voor Westerik erotiek.
Westerik, die zich nooit aan moderne stijlen heeft gestoord, maar steeds het figuurtekenen heeft gekoesterd (een vak dat hij jaren heeft gedoceerd), is op die manier een ‘oude meester’. Eigenlijk een perfectionist. Het gaat hem om helderheid, om klaarheid in zijn schilderkunst. ‘Zo iemand als Bacon heeft dat ook, die zeer heldere en klare manier van aanpakken.’ Het gaat Westerik om Gründlichkeit in de schilderkunst.
Paul Depondt