Het vangnet van de taal
Al in het vroegste werk van Willem van Toorn staan binnen- en buitenwereld op gespannen voet. De hoge frequentie van het woord huis - waar het, zolang het duurt, goed toeven is - in zijn werk duidt daarop. De dreiging van de buitenwereld wordt dan bijvoorbeeld voelbaar gemaakt in personages als een postbode, ‘die schuift een (onheilspellende) brief uit de wereld / onder de deur’, of een niet minder dreigende ‘landheer met de honden, om de pacht’.
Eén van de wapens tegen de buitenwereld en wat daar dreigt (dood, verval) is de poëzie: ‘Als ik ons niet noteer / zijn we er al niet meer’, want: ‘De taal heeft het langste leven’. Een woord als hier heeft in de poëzie van Van Toorn heel vaak een zeer letterlijk te nemen betekenis: ‘hier, ín dit gedicht’. Soms vallen de tijdopheffende binnenwerelden van huis en poëzie zelfs samen: ‘dat ze zo oud, zo oud, / in dit van woorden gebouwd / huis kan voortbestaan’.
Niet voor niets is Van Toorn in dit over de dood heen reiken wel eens vergeleken met Achterberg. Maar Van Toorn is realistischer en heeft geen absoluut vertrouwen in de taal; hij relativeert het werk van de dichter en de taal hier en daar. In Een kraai bij Siena wordt het werk van de dichter vergeleken met het gefladder van een kraai, een aardse zitter, die zich rot moet werken en dan nog niet komt tot ‘de begaafde vlechtwerken van de zwaluwen’. Een gedicht als Hoogtevrees eindigt met de (ont)nuchtere(nde) opmerking dat de in het gedicht zichtbaar geworden leidekker bij een val niet hoeft te rekenen op de taal: ‘Geen woord dat hem opvangt’.
Ondanks de scepcis t.o.v. de taal is het in dit verband niet zo vreemd dat de dichter in (of: met) zijn poëzie steeds meer doden in herinnering brengt. Het paradoxale van een In memoriam (Hèt keeldichtknijpende gedicht met de titel staat in Gulliver, p. 36) schuilt er immers in dat ‘de dode’ even in het gedicht uit de buitenste buitenwereld het leven wordt ingetild, ‘alleen’ in taal, dat wel, maar toch...
Dit verzet tegen beter weten in krijgt soms iets verbetens: ‘Dat doe ik in het gedicht als ik het wil’, dat zich soms ook uitte in de strakke vormen van de gedichten, maar in
Eiland neemt Van Toorn wat meer de ruimte, de vorm wordt (ondanks het vaak subtiele spel met rijm: heuvels, bruine, struiken, breuken) weer wat losser, sommige stukken krijgen zelfs een bijna parlando-achtige toon; de nuchtere bevlogenheid is gebleven, - om Van Toorn zelf te citeren: ‘Ik denk dat ik haast hoor zingen’ (p. 13). Ook in
Eiland staat een in memoriam: acht gedichten onder de titel
Eindspel, die natuurlijk verwijst zowel naar het levenseinde als naar het slot van het schaakspel, - een motief dat Van Toorn herneemt vanuit zijn vorige bundel. Daar eindigde het spel: ‘Twee koningen. Eeuwig schaak’ Van
Eindspel eindigt het eerste gedicht dreigend zo: ‘Maar zeker zal het woord vallen: / de koning staat in zijn hoek, / velbaar voor wie hem zoekt / van het leger vazallen / in het eigen bloed’. De dichter wil er in het één-na-laatste gedicht niet aan denken dat er ooit over W. in de derde persoon gedacht zal worden en houdt de mogelijkheid van een voortdurend eindspel éven open: ‘Niet aan denken. Nu misschien nog / remise binnen bereik’. Maar in het slotgedicht blijkt dat ‘Al wat rest is verhalen / verteld om de rest van je tijd te vertragen’. Het slot is van een aangrijpende eenvoud, met een verwijzing naar kinderlijke onschuld en onwetendheid: ‘Van het kind dat het roepen hoort / maar niet weet van de muis (in de vorige strofe sloeg een uil genadeloos toe!) en droomt / van een koning in een oud paleis. / De dekens over zich heen trekt / en glimlacht in zijn slaap’. Deze onwetendheid staat echter haaks op‘Plato's grot’ die even meedoet in het vierde gedicht van de reeks:
‘Trouwens W, als we dat echt / gedaan hadden: niets gezegd / van het onzegbare, dan /
Willem van Toorn (o1935).
zaten we nog in die grot / grommend van hunkering / naar de schimmen op de achterwand / en niet aan dit bedacht ding / met onze legers van hout’, waar de wens naar (meer) weten juist inzit. Met alle gevolgen vandien.
In de eerste reeks, waar de bundel zijn titel aan ontleent, treffen we ‘de dichter’ aan boven een kaart van een eiland (de goede verstaander herkent Kreta), terwijl hij wacht op ‘je’ die ‘in de doolhof van straten’ op weg is ‘hierheen’. In het eiland en de fantasieën daarover herkent de lezer opnieuw de binnenwereld; op bladzijde 17 ontstaat zelfs even een eiland in een eiland, - maar de opdringende werkelijkheid is er ook weer, wederom van papier: een ochtendkrant met een gruwelijk absurd ongeluk: ‘het zwart uit de krant / valt als een dichte regen / over het eiland’.
Het slotgedicht van de reeks rekent dan ook mee, via dezelfde krant, af met Evans' reconstructie van Knossos en maakt van een stad voor levenden een dodenstad: ‘In dezelfde krant / hoe de geleerden nu menen / dat er alleen dodenstenen / waren op dat eiland, // De mythe van eeuwen vrede / bedacht door een simpel oud kind / van haast honderd jaar geleden. / ‘Waarschijnlijk bewoonden nooit levenden / het opgegraven labyrint’.
Hoewel Van Toorn een enkele keer (in Stilleven: ‘Dwars over / het dansend licht beweeg je naar mij toe’) de zaak in beweging zet,