Irina van Goeree (o1924).
die ze beloofd heeft aan ‘Jaklien O.’ voor een nieuw opgezet vrouwentijdschrift. Zij registreert eerst, ze onderzoekt, raadpleegt ook naslagwerken over lokale problemen (stammentwisten tussen Tutsi's en Hutu's), probeert vat te krijgen op tegenstellingen (blankzwart) en ingewikkelde machtsverhoudingen. Deze kennis zal worden aangevuld door een typisch vrouwelijke ‘inleving’, door met de zwarten ‘op hun ritme’ mee te bewegen. Zij neemt echter ook heel bewust de soms ‘opwindende zuiverheid’ van de natuur met haar spetterende kleuren, geuren en geluiden waar. Het zijn de meest lyrische momenten in het boek.
In scherp contrast met de inleidende situatieschets staan de drie volgende hoofdstukjes. Het perspectief is hier verlegd naar Betty, de vrouw van Erik, die deel uitmaakt van de in 1 beschreven kleine docentengemeenschap in Rwanda. Betty's leefwereld, in Antwerpen, is leeg, eenzaam en eentonig en wordt beheerst door angsten en twijfel. Haar leven is ‘tot stilstand geslagen’; zij is alleen achtergebleven, met de hond Craxy, vervreemd van haar man en van haar zoon. Wel leeft ze met de herinnering aan een vluchtige escapade met een journalist (de vader van haar zoon, zo wordt gesuggereerd) naar het Parijs van mei '68. Het relaas van dit avontuur, dat ze zelfs voor haar ingebeelde dochter Ellen (haar enige toeverlaat) verborgen houdt, wordt eveneens neergeschreven voor een bijdrage aan het tijdschrift van Jakken.
De ‘schrijfster’ zelf komt weer aan het woord in het vijfde hoofdstukje. Zij vervolledigt het beeld van de mensen in het ‘guesthouse’ in Butare. Haar aandacht gaat niet alleen naar Célestin, het manusje van alles in het huis (via hem krijgt ze een idee van de mentaliteit van de hele bevolking), maar ook naar Robert Lejeune, met wie ze het universitaire ziekenhuis bezoekt. De wraakroepende taferelen van de plaatselijke ellende worden kort en met cynische onderkoeldheid - de houding van de blanken - genoteerd.
Het portret van Lejeune wordt aangevuld vanuit het gezichtspunt van zijn vrouw Lisbet. Ook zij woont in Antwerpen. Ze probeert er, na de geboorte van hun dochtertje, uit een emotionele puinhoop een zelfstandig bestaan op te bouwen, maar ‘valt’ dan toch weer voor iemand die ze ervaart als ‘een gecorrigeerd spiegelbeeld’ van haar man. Even wordt nog overgeschakeld naar het meer neutraal-registrerende perspectief van de schrijfster in Butare; maar het is Betty, niet ‘de schrijfster’, die de slotbeschouwingen formuleert. Betty heeft in Antwerpen een heelkundige ingreep ondergaan. Het korte bezoek van Erik raakt haar nauwelijks. Haar slotbedenking: ‘Neen, pijn voel ik niet meer’, is een afstandelijkonderkoelde conclusie die niet alleen op haar lichamelijke en geestelijke pijn betrekking heeft, maar ook op alle stukgelopen relaties in dit boek. Tussen de mensen afzonderlijk en tussen de mensengroepen bestaat, letterlijk én figuurlijk, de afstand die wordt uitgedrukt door het verte-beeld van de titel: ‘duizend heuvels over’.
Niet alleen door de verzorgde vormgeving, ook door het suggestieve gebruik van symbolen en vooral door de thematiek ligt Duizend heuvels over in het verlengde van Irina van Goerees vroegere werk: ook hier staan liefde en dood centraal. Evenmin ontbreekt echter de ‘sociale’ bekommernis. Irina van Goeree stelt zich niet polemiserend of agressief maatschappij kritisch op, maar ze raakt wel diverse actuele discussiepunten aan: rassendiscriminatie, het gevaar van aids, luchtvervuiling, milieubescherming, gehandicaptenzorg. De kritiek wordt snel en als het ware terloops aangebracht - geheel in overeenstemming trouwens met de snelle, suggestieve stijl van het boek - maar draagt bij tot het bewustzijnsverruimende karakter van de roman.
Anne Marie Musschoot
irina vangoeree, Duizend heuvels over, Hadewijch, Baarn, 1991, 120 p.