teratuur is universeler dan de politiek, en er zitten minder valkuilen in.
De Haes brengt ook bijzondere waardering op voor auteurs met uitzonderlijke of extreme levenservaringen. Op grond daarvan peilen Danilo Kis en Primo Levi in hun werk naar het wezen van de mens en de betekenis van een mensenleven. Los van de literaire kwaliteiten dwingt de autobiografische getuigeniswaarde van hun geschriften alleen al tot respect, maar De Haes laat er geen twijfel over bestaan dat hun werk met de hoogste kwaliteitsnormen kan worden gemeten.
Milan Kundera, hoewel eveneens zeer gewaardeerd, staat een trapje lager wegens zijn neiging tot politieke abstinentie. Zijn jarenlange verblijf in Parijs heeft hem cynisch gestemd over de westerse, door overvloed en waan overwoekerde democratie. (De Haes struikelt over de passage in De onsterfelijke lichtheid van het bestaan ‘waarin Tereza aan een geïllustreerd weekblad in Zwitserland prachtige foto's van het door Russen bezette Praag aanbiedt en de raad krijgt om toch maar liever foto's van cactussen te maken’. Weinig originele,‘doemdenkerige’ cultuurkritiek, meent De Haes. Mij spreekt dat cynisme van iemand met een achtergrond als Kundera weer wel aan). Sprekend over Onsterfelijkheid stelt De Haes dat Kundera vroeger ‘over zijn eigen land en het communisme vaak originele inzichten in zijn romans en verhalen verwerkte’, maar nu ‘loeren in dit eerste boek dat zich niet in Tsjechoslovakije afspeelt de gemeenplaatsen om de hoek’. Dit brengt hem tot een merkwaardige conclusie: ‘Vrijheid en democratie en dus het gemis aan extreme situaties leiden blijkbaar niet alleen tot banalere levens maar ook tot banaler denken. Ook het Oostblok zal daar in de toekomst mee moeten leren leven’. Brengen dan alleen door dramatische politieke of levensomstandigheden getekende auteurs goede literatuur en pertinente kritiek voort?
Zelfs H.M. Enzensberger lijkt op het eerste gezicht geneutraliseerd te zijn door de overweldigende westerse middelmatigheid. De Haes schetst de ontwikkeling van Enzensberger van een doctrinair marxist naar ‘een ironisch afstandelijk intellectueel die de werkelijkheid aanvaardt zoals ze is’, die de machteloosheid van de culturele elite heeft ingezien en zich heeft neergelegd bij de allesoverheersende smaak van de kleine burgerij. Toch is Enzensberger geen defaitist. In de ongestructureerde diversiteit van consumptiemogelijkheden naar ieders voorkeur ziet hij ook de intellectueel zijn gading vinden: hij zal er bij voorbeeld een nieuwe, niet langer door educatieve of sociale ballast verzwaarde literatuur in vinden. Hoewel De Haes Enzensberger niet kritiekloos napraat, sluit hij zich graag aan bij diens verdediging van het flexibele zelfkritische denken (en zelfs de inconsequentie), en zijn afwijzing van ‘de dictatuur van de goede smaak’. Het heeft Enzensberger allemaal niet tot doemdenken aangezet.
Het leidt allemaal tot een laatste bijdrage waarin De Haes een vijfentwintigtal negativistische vooroordelen van de doemdenker ontzenuwt, voor de scepticus met meer enthousiasme dan overredingskracht.
In twee essays klaagt De Haes nog de holle en dus functieloze fraseologie van de kunstkritiek aan en betreurt hij dat de literaire kritiek in Vlaanderen nauwelijks functioneert in het literaire leven, o.a. door een gebrek aan deskundigheid. Ten slotte zet hij (volkomen terecht) Paul de Grauwe in zijn hemd, over nog veel meer dan zijn onhoudbare stellingen over kunst in een neo-liberalistisch economisch systeem.
Het doemdenken voorbij bevat een aantal heel persoonlijke confrontaties met auteurs, en eigenzinnige teksten over literatuur en kritiek in relatie tot de maatschappij. De Haes wekt interesse voor nog niet gelezen boeken en prikkelt de lezer die kan meepraten vaak tot tegenspraak. Dit is, in deze tijd van ‘ontlezing’ en intellectuele onverschilligheid (een echte doemdenker breng je niet tot andere gedachten), geen geringe verdienste.
Jos Borré
leo de haes, Het doemdenken voorbij, over politiek en literatuur, Dedalus, Antwerpen, 1991, 118 p.