king heeft op de intimiteit van een liefdespaar, terwijl het anderzijds ook symbolisch verwijst naar de droom en de vergetelheid. Beide dimensies, erotiek en tijd, zijn in deze gedichten van meet af aan duidelijk aanwezig aangezien de bundel de liefdesrelatie tussen een man en een vrouw behandelt. Zo staat in de eerste reeks de ikpersoon centraal, in de tweede overheerst de vrouw en de derde afdeling brengt beide protagonisten samen tot een ‘wij’. Die basisthematiek van het menselijke bestaan in zijn relatie tot zichzelf, de ander en de tijd wordt behandeld via subtiele beelden en motieven die vaak ontleend zijn aan het lichaam, de natuur en het dichterlijke spreken zelf. Daaruit resulteert een suggestieve, metaforische schriftuur die enigszins herinnert aan de gedichten van Gwij Mandelinck, Roger de Neef of, nog het meest, Marleen de Crée. Bij wijze van geslaagd voorbeeld schrijf ik hier het vierde sonnet (p. 13) over:
Als van mijn ogen moeizaam nog
en het daarbuiten sneeuwt,
vraag ik genade aan de tijd.
Want in mijn ogen woonde ooit
de voorbode van regen, zacht
als lamswol na het scheren, nooit
een noodweer in gemene kracht.
Maar nu ik zie hoe wij elkaar
bevechten om het weinig licht,
zie ik van verder kijken af,
bedek de blinden van mijn raam
en vind voorlopig evenwicht
tussen het graven en het graf.
Een vers als dit illustreert goed welke de kwaliteiten zijn van deze poëzie: een welgekozen taalgebruik, een associatieve beeldspraak, een zacht emotionele, voor de gemiddelde lezer perfect herkenbare sfeer. Daarbij komt dat Stassijns zijn klassieken grondig heeft gelezen; zo worden in deze bundel op allusieve wijze bekende gedichten van o.m. Claus, Lodeizen en Leopold te berde gebracht.
Daartegenover staat echter dat de dichter, juist door zijn suggestieve en nogal efemere wijze van schrijven, af en toe behoorlijk uitglijdt. Vanuit het oogpunt van de gehanteerde poëtica mag de aanvangsstrofe van het zestiende gedicht (p. 31) dan al volstrekt aanvaardbaar zijn, vanaf de vijfde regel loopt het naar mijn mening toch mis:
En als wij, aan elkaar verplicht,
na al die tijd nog voegwoord zijn
en proeven uit hetzelfde glas
de eender aangebroken wijn.
Wordt dronken worden dan een spel
waarbij ik nippend aan haar hals
de regels met de voeten treed
en haar verwijt zo mild zo mals
dat ik haar mondpijn openbreek
en met loslippig speeksel blus?
Wat in aanzet ernstig was bedoeld, wordt hier ongewild grotesk of pijnlijk clichématig. De lichamelijke beeldspraak ontkracht als het ware zichzelf in een vrij potsierlijke voorstelling. Hetzelfde doet zich elders nog voor. Veel fantasie is er niet nodig om van regels als:
wanneer een weemoed onverhoeds
mij in de billen knijpt, zal ik
de schors die in mijn handpalm groeit,
de egel die mijn vacht bewoont,
bewegen tot geaai. (p. 43)
een volstrekt onsamenhangend, een grappig of zelfs een misplaatst pornografisch tafereel te maken.
Uit dergelijke citaten - en die zijn er in De vergeethoek van de slaap nog wel meer te vinden - komt met name het precaire van dit type poëzie naar voren. De suggestieve stijl - met zijn associatieve verbinding van uiteenlopende beelden en woordspelingen - mag dan wel een vlotte poëtische charme bezitten, voortdurend echter dreigt het gevaar van ontsporing. De beeldenreeks wordt dan te concreet-visueel, te onsamenhangend of onvoldoende functioneel. Het is jammer dat Koen Stassijns niet geheel aan dat euvel weet te ontsnappen, want bij momenten verschijnt hij toch als een vaardig en taalgevoelig dichter. De vergeethoek van de slaap blijft daardoor het werk van een ernstige belofte; verder dan die nogal gereserveerde kwalificering zou ik voorlopig toch niet willen gaan.
Dirk de Geest (N.F.W.O.)
coen stassijns, De vergeethoek van de slaap, Lannoo, Tielt, 62 p.