uitgespuwde vrouw blauw // in / het / trapgat / hangen’. Als je bij dit alles het motto voorin betrekt (‘Waar je hangt hang / je ook steeds alleen’) dan lijkt het me duidelijk dat zelfmoord een belangrijk thema is.
Je kunt je afvragen of voor zoiets definitiefs als suïcide een reden te vinden is binnen de bundel. Een mogelijk antwoord hierop moet je denk ik zoeken in de eerste cyclus. In het openingsvers daarvan is sprake van een reis ‘met de mytylgroep naar de Vogezen’, ‘lam maar niet gek’ zoals even verder staat. Met andere woorden het gaat om zoiets ongeneeslijks als een handicap, zou dat soms de reden zijn? De relatie van de ‘ik’ met die groep is overigens onduidelijk: gaat de ‘ik’ als begeleidster mee of is ze juist een van de patiënten? Even dacht ik op deze vraag het antwoord gevonden te hebben. In de tweede strofe is namelijk sprake van voorlezen door de ‘ik’. Het gaat daarbij om de bekende reeks ‘Natzweiler’ van Kopland en dan met name om de volgende passage: ‘Het zou hen aan niets ontbreken’. Je kunt het persoonlijk voornaamwoord natuurlijk opvatten als een aanduiding van de ‘mytylgroep’, waardoor de ‘ik’ er buiten staat, maar een doorslaggevend bewijs lijkt het me toch niet, al was het alleen maar omdat er sprake is van een citaat.
Even verder echter in die eerste cyclus staat een drieluik met de titel ‘Liefelijk rotsje’. Ik sta daar langer bij stil en citeer om te beginnen de beginstrofe van het eerste gedicht:
Over rode klinkers richting veer.
Die in de wagen kwijlt, kent geen rivier
droomt zich een lege plek, de slagboom neer.
Behalve het niet alleen ingenieuze maar vooral zinvolle gebruik van allerlei vormen van rijm, valt de derde regel op. Het beeld dat daar wordt opgeroepen van de droom die de kwijlende beheerst, ervaar ik als een schok, iets dat alleen door echte poëzie wordt veroorzaakt. In de regels die volgen lijkt het vooral te gaan om het besef dat begrippen als ‘helderheid’ en ‘goedheid’ en de soms zo georganiseerd lijkende wereld rondom geen heil meer bieden in de confrontatie met het wezen in de wagen: ‘De pont legt aan. Roodwit klimt omhoog.
Heilloze klinkers, heilloos de visgraat’.
Er is in de cyclus ook sprake van een verwijzing naar het Christendom. Die is te vinden in het tweede gedicht van het drieluik, waarin het onder meer gaat over een roodgeverfd schaap dat verborgen moet blijven
als de herkomst van de kiezelsteen
die als dit kwijlend stukje rots verweesd
Zo wordt een verband gelegd tussen het veroordeelde dier uit de kudde en het gehandicapte kind in de wagen, maar tegelijkertijd wordt via een meedogenloos rijm en onvergetelijke beelden een ongenadig beeld opgeroepen van wat Gods scheppende geest heeft aangericht. Een mogelijk antwoord op de hierboven geformuleerde vraag naar het waarom van de zo centraal gestelde suïcide lijkt mij hier te liggen: in dit zinloze ongeluk en het daarmee mogelijk verbonden verdriet. Misschien zou je die aangekondigde zelfdoding ook kunnen zien als een daad van verzet; de toon van deze poëzie laat volgens mij zo'n interpretatie toe.
In het laatste gedicht van het drieluik staat als een echo van Roland Holst de fraaie en op het eerste gezicht troostrijke formulering:
Dit kind behoort de wind en golven toe.
Toch krijgen die woorden een lugubere bijklank wanneer je de erop volgende regels interpreteert als een overweging over regelrechte moord: ‘Dood ik je zichtbaar? Neem afscheid / voorgoed’. Natuurlijk is dat laatste ook te lezen binnen de poëticale traditie waarin het vers de werkelijkheid doodt en waarin de auteur dus een ‘killer’ is. Maar volgens mij past het werk van Marieke Jonkman niet binnen een dergelijke meer abstracte opvatting. Er is in haar poëzie eerder sprake van een grote directheid die mij de ene keer treft met het zwaard van haar grote beeldende kracht en de andere keer bijna kwetst door een te grote simpelheid.
Een van de gedichten die aan vriendinnen zijn gewijd eindigt bijvoorbeeld met de oproep: ‘Verbeeld je niets. Warm je kind. Zoek wat hartstocht’ en in die trant eindigen er meer.
Alle verzen in die cyclus dragen overigens als titel vrouwennamen, die met een ‘M’ beginnen. Dat lijkt me bij deze dichteres geen toeval. Behoudt ze hiermee, als eens haar zestiende-eeuwse naamgenote, het verband met haar eigen voornaam als verdediging tegenover zoveel doem als uit haar bundel spreekt, of doe ik nu teveel aan ‘biografisme’? In elk geval zijn veel van deze gedichten te lezen als innerlijke overweging, of beter gezegd als even zovele monologen waarin de lyrische ‘ik’ wordt bezworen om het bestaan zonder al teveel illusies tegemoet te treden.
Hebben we hier nu te maken met typische feministische poëzie, waarin voor wezens van het andere geslacht hoogstens verwijt heerst en zeker geen begrip? Ik vroeg het mij met angstig vooroordeel af alvorens ik aan de afdeling ‘mannen’ begon. In de eerste regels van de cyclus leek ik even gelijk te krijgen, daar staat immers:
Sluiswachter, wat moet je deze week bij huis?
Haar kankers en haar cysten kan je niet aan.
Maar de strofe vervolgt met eenzelfde onverhuld soort oproep als in die eerdere reeks:
nooit heb je geleerd haar ziekten te vloeken.
Braaf ben je. Te. een gvd loopt hier gesmeerd.
Weer die grote als met een klap