Ikarus en het zwarte gat: Frans Depeuter over Paul Snoek
Het kan verkeren... Ook in het literaire bedrijf liggen erkenning en miskenning soms angstvallig dicht bij elkaar. Frans Depeuter weet er onderhand alles van. Indertijd stond hij, als redacteur van het polemische literaire tijdschrift Heibel, al voortdurend bloot aan kritische oprispingen, zowel van de kant van het literaire establishment als van concurrerende generatiegenoten. En nu lijkt het erop of de geschiedenis zich, naar aanleiding van zijn recent verschenen essay over Paul Snoek, onvermijdelijk zal herhalen.
Jarenlang heeft Depeuter zich intens met het oeuvre van Snoek beziggehouden; naar eigen zeggen kon de arrogante man hem geenszins boeien, maar zijn literaire werk des te meer. Die blijvende belangstelling mondde uit in een monumentaal essay, De zwarte doos van Icarus. Een studie over het leven en de poëzie van Paul Snoek, dat in 1987 prompt werd bekroond door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Ondanks die prestigieuze onderscheiding slaagde Depeuter er echter niet in om een uitgever voor zijn project warm te maken, zodat het boek pas, drie jaar later, verscheen bij de marginale uitgeverij De koofschep.
Die moeizame ontstaansgeschiedenis is in dit geval relevant, aangezien het illustratief is voor het onzekere statuut van Depeuters publikatie. Enerzijds gaat het om het werk van een amateuronderzoeker, het resultaat van een langdurige inspanning in soms weinig comfortabele omstandigheden (zo stel ik mij dat toch voor); alleen al daarom verdient dit essay enige welwillende aandacht. Anderzijds werd de tekst echter bekroond als wetenschappelijke publikatie; Depeuter citeert trouwens zelf met graagte de lovende uitspraken van de juryleden op de kaft van zijn boek. Welnu, juist door die combinatie wringt de schoen. Ik heb alle respect voor het enthousiasme van de auteur, maar naar wetenschappelijke maatstaven gemeten schiet dit werk - jammer genoeg! - fundamenteel tekort.
Het begint al bij de elementaire inkleding. De achteraan toegevoegde bibliografie is zonder meer onvolledig, onsamenhangend en erg slordig; een aantal cruciale publikaties ontbreekt gewoon, en andere zijn op grond van Depeuters informatie niet terug te vinden. Voorts staan er in het boek nogal wat schrijf- en/of zetfouten, ook waar het gaat om de spelling van namen (bijvoorbeeld Remy C. van de Kerckhoven, p. 25). En ten slotte springt de auteur erg slordig om met de door hem geraadpleegde literatuur; een aantal citaten wordt - om het netjes te formuleren - niet eens als overgeschreven citaat geïdentificeerd.
In het eerste deel van zijn studie (pp. 23-85) gaat Depeuter na in hoeverre Paul Snoek een experimenteel dichter genoemd kan worden. Daartoe toetst hij het via Rodenko c.s. overgeleverde lijstje van ‘experimentele’ kenmerken aan Snoeks poëzie: de revolte tegen de klassieke poëtica, het nieuwe wereldbeeld, het engagement... Het gevolg van die werkwijze laat zich gemakkelijk raden: aangezien voor ieder aspect enkele citaten uit Snoeks oeuvre samengelezen kunnen worden, moet de dichter wel een experimenteel zijn. Dat het denken over dat zgn. experimentalisme recent toch nogal fundamenteel gewijzigd is, schijnt Depeuter niet te weten. Al evenmin behandelt hij de vraag of Snoek niet veeleer een compromisfiguur vormt tussen de klassieke en de modernistische poëtica; toch zou die dubbelzinnige positie een verklaring kunnen vormen voor het succes dat zijn poëzie ook bij traditionele recensenten oogst. Daarbij komt, dat Snoeks oeuvre hier overwegend als één massief blok wordt benaderd en niet als het resultaat van 25 jaar poëtische evolutie.
Met het lijvige tweede deel, ‘Paul Snoek, een mythisch dichter?’ (pp. 87-211), betreedt Depeuter dan zijn geliefkoosde terrein. Hier gaat hij opnieuw op zoek naar de ‘zwarte doos’ van de dichter, het uiteindelijke geheim van diens poëtische oeuvre. Dergelijke magische sleutels meent de essayist te vinden, enerzijds in de verwijzing naar een ‘mythischsymbolisch niveau’ - dat gepaard zou gaan met een ontgrenzing van het ik -, anderzijds in de personaleer van Jung. Die interpretatieniveaus stelt Depeuter nogal polemisch tegenover de sterk reductieve lectuur van andere Snoeklezers. In een aantal gevallen - bijvoorbeeld waar het gaat om de symbolische duiding van de schaduw, het water of de adem - levert die werkwijze inderdaad boeiende resultaten op. Elders trapt de auteur evenwel evenzeer in de reductieve val, door zijn methode als alleenzaligmakend en vanzelfsprekend voor te stellen. Zo wordt gesteld dat het mythisch-symbolische niveau de ‘typische identiteit’ (p. 97) van Snoeks poëzie zou uitmaken en is er sprake van ‘de alternatieve duidingen waarmee Snoek de taal verrijkt’ (p. 98), of van een poëzie die ‘gebouwd’ zou zijn op de elementenleer van Empedocles en zelfs ‘door hem verbonden met de Jungiaanse theorie over de vier functies’ (p. 172). Geheel in dezelfde lijn wordt een frequentielijst van frequent voorkomende, zogenaamd mythisch beladen woorden (p. 130) in de tekst zelf gelijkgesteld met ‘Jungiaans geladen woorden’ (p. 128); de schaduw