(1980). De portrettengalerij van De een en de ander biedt een minisociologie van de 60-plusser. De eerst zeer korte en vervolgens steeds langer wordende momentopnamen noodzaakten belichtingstijden en poses van soms een hele generatie lang. In taal gefixeerd staan ze nu te boek: de man vol zekerheden in schijn, de ondernemende gehandicapte, de melancholische gepensioneerde lerares, de conformist van wie al kort na zijn dood alleen ‘een geraamte van anekdotes’ overblijft, de echtparen die ‘wel hun eigen huis gebouwd hadden, maar zichzelf niet gemaakt’.
‘Haar leven was als een schrift waarin al zo lang alles opgetekend was’, heet het in een van de stukken. En dan blijkt dat dit boek eigenlijk veel minder verschilt van het vorige werk van Insingel dan bij een eerste lectuur moge lijken. Uit het citaat blijkt immers dat de overeenkomst tussen al deze portretten de moeilijkheid is om uit de voorgeschreven levenspatronen te stappen om een autonome manier van leven te ontwikkelen. Dat is vooral moeilijk voor de generatie van net vóór de jaren zestig, toen ineens alles mogelijk werd. Deze generatie krijgt in dit boek gestalte.
Elk portret is uiterst secuur en compact opgebouwd, nu eens met korte, krachtige dooddoeners - dikwijls ook tussen aanhalingstekens -, dan weer door middel van langere bespiegelende slingerzinnen waarin waarheid en verdichting tegen elkaar worden afgewogen. Een klassieke techniek van Insingel daarbij is het veelvuldig gebruik van haakjes: korte bijgedachten, alternatieve feiten, of hele paragrafen. Deze vormtechniek van het cliché-woord en het creatieve wederwoord is hier echter zo geïntegreerd in de menselijke zeggingskracht van de portretten, dat deze teksten uit de enclave van de avant-garde breken.
Dat deed Mark Insingel zelf ook in de lezing die hij hield over zijn werk bij de officiële voorstelling van
De een en de ander voor de Vermeylenkring van Brussel op
Mark Insingel (o1935).
20 november 1991. Hij sprak toen niet in de ‘formalistische’ stijl van zijn essaybundel
Woorden zijn oorden (1981), maar wel vanuit de autobiografie. Zijn literaire programma ontstond immers, vertelde hij, door over het vrij strikte maar artistieke milieu waartegen hij wilde reageren géén kritisch uitbeeldende verhalen te schrijven, zoals de meeste van zijn tijdgenoten; wel wilde hij de taal van dat milieu ontregelen, ondergraven. Geen clichétaal, maar anti-conformistische, zich steeds vernieuwende ‘autonome’ vormen, die symbool moeten staan voor de nagestreefde individuele autonomie. In het klimaat van de jaren zestig en zeventig zou dit programma leiden tot de ‘mathematische’ roterende gedichten en variaties, permutaties van spreekwoorden. Pas nu tegenwoordig de
Drum-campagne het variëren van spreekwoorden aandurft, en retroactief vanuit
De een en de ander merkt men hoezeer minimale vormveranderingen maximale veranderingen in menselijke inhoud met zich meebrengen. Hoe humanitair ook zijn meest uitgesproken avant-gardistisch werk moet herlezen worden, wellicht is het ook dat, wat Insingel beoogde met de titel
In elkanders armen voor zijn verzamelde poëzie (1990).
Insingels weg is die van de zelfgekozen uitdaging tot originaliteit. Toch doen enkele portretten uit het boek (b.v. de coda met de ziekenhuispatiënte) onwillekeurig denken aan Pleysiers Wit is altijd schoon. Ook daar een portret-intaal van een langzamerhand verdwijnende generatie. Het grote verschil is dat Pleysier kiest voor witregels om distantie te creëren; Insingel zet alles op de continue dialoog tussen de taal van de personages en de overwegingen van een alwetende verteller. Bovendien werkt hij veel compacter, veel afwisselender, veel ‘dichter’.
De een en de ander is een opmerkelijk boek, dat het verdient een breed, ook niet direct literair geïnteresseerd publiek te bereiken.
Mark Maes
mark insingel, De Een en de Ander, In de Knipscheer, Amsterdam, 1991, 104 p.