Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Identiteitsorganisaties in Nederland
| |
Algemene ontwikkelingenOp grond van een aantal objectieve indicatoren moet men vaststellen dat de aanhang van de meeste identiteitsgebonden organisaties sinds 1945 getalsmatig is teruggelopen.Ga naar eind(1) Bedroeg het aantal stemmen dat bij Kamerverkiezingen op confessionele partijen werd uitgebracht, tussen 1945 en 1963 nog meer dan de helft, in het begin van de jaren tachtig was dat nog maar iets meer dan een derde. Bij de jongste verkiezingen, die van 1989, was het percentage overigens ruim 39%.Ga naar eind(2) In de sfeer van de media is het percentage leden van confessionele omroepen sinds de oorlog gehalveerd van rond 60 tot rond 30%. Wat de kranten betreft, volstaat denk ik ieders directe ervaring. Het basisonderwijs kent een andere ontwikkeling, inzoverre als de daling van het confessionele percentage eigenlijk pas ná 1970 inzet. In de sfeer van de zorg is het moeilijk om tot kwantitatieve uitspraken te komen. De oorzaak van deze achteruitgang moet men zoeken in de versnelling van een algemeen seculariseringsproces, dat met name tot uitdrukking komt in een gedaalde kerkelijkheid. Dat deze gedaald is, is evident. In 1947 maakten de onkerkelijken 17% van de bevolking uit, nu is dat cijfer minstens verdubbeld en misschien wel driemaal zo hoog geworden.Ga naar eind(3) Maar deze factor is er maar één onder meerdere.Ga naar eind(4) Daarnaast hebben ongetwijfeld een rol gespeeld: - de opkomst van de naoorlogse verzorgingsstaat, die een aantal zuilenfuncties overnam en een klimaat van functionele rationaliteit schiep; en in de derde plaats - de schaalvergroting, die de sociale en culturele isolatie hebben doorbroken en confrontatie met andere ideeën onvermijdelijk maakte. Behalve naar feiten, kan men ook kijken naar wat mensen vinden. Interessant is dan een gegeven als ‘levensbeschouwelijke identificatie’. Dat is datgene wat iemand zichzelf in de eerste plaats vindt.Ga naar eind(5) In | |
[pagina 246]
| |
de laatste twintig jaar halveerde het aantal mensen dat zich met de Katholieke levensbeschouwing identificeerde van 42 tot 21%. Voor de Protestanten ging het minder terug, maar dan toch nog van 33 tot 20%. Maar wat vinden de Nederlanders van de identiteitsgebonden organisatie als zodanig? Wat vinden de kerkleden onder hen daarvan? En hoe heeft zich dat ontwikkeld sinds bijvoorbeeld 1966, het jaar waarin zoveel is omgeslagen in Nederland? Deze vragen kunnen redelijk beantwoord worden. De periode 1966-1970 werd gekenmerkt door een sterke afwijzing van organisaties op godsdienstige grondslag, zowel onder Nederlanders in het algemeen als onder kerkleden. Tussen 1970 en 1975 trad er onder kerkleden (maar dat zijn er dan minder!) een lichte tendens tot herstel op. In de jaren tachtig blijven de opvattingen hierover stabiel, zowel onder kerkleden als onder Nederlanders in het algemeen.Ga naar eind(6) Men moet hierbij wel bedenken dat deze cijfers weergeven hoe men over organisaties op godsdienstige grondslag denkt. Zij betekenen niet dat men zelf of zijn kinderen ook lid wil laten worden van een identiteitsgebonden organisatie. Om dat te weten moet men het beschikbare materiaal wat verder analyseren. Het gaat dan om gegevens, stammend uit 1987, dus vrij recent, over de bestaande voorkeuren voor identiteitsgebonden organisaties. Laat ik eerst een paar resultaten opsommen: van de kerkelijken die gestemd hebben, heeft 57% een voorkeur voor een confessionele partij; van de onkerkelijken die gestemd hebben, heeft 9% voorkeur voor een confessionele partij; van de kerkelijke ouders met schoolgaande kinderen, heeft 81% voorkeur voor confessioneel basisonderwijs; van de onkerkelijke ouders met schoolgaande kinderen heeft 23% voorkeur voor confessioneel basisonderwijs; van kerkelijken die lid zijn van een omroepvereniging is 51 % dat van een confessionele omroepvereniging; en van de onkerkelijken die lid zijn van een omroepvereniging is 12% lid van een confessionele omroepvereniging. Deze cijfers zeggen over de identiteitsgebonden organisatie twee dingen: de mate waarin zij hun traditioneel recruteringsgebied bestrijken of monopoliseren, en de mate waarin zij penetreren in kringen van onkerkelijken. In beide opzichten is het bijzonder basisonderwijs succesrijk, de andere twee zijn het een stuk minder. Wanneer men kerkelijke Nederlanders een aantal organisaties voorlegt met de vraag welke daarvan hun voorkeur heeft, kiest ongeveer een derde vrij consequent het niet-identiteitsgebonden alternatief. Deze mensen hebben dus geen of weinig institutionele identiteitsbinding. Aan het andere eind van het spectrum staat een ander derde deel dat stelselmatig steeds de identiteitsgebonden mogelijkheid kiest. De anderen staan daar tussen in. Onder welke kerkelijken komt deze binding vooral voor?, kan men zich afvragen. Het antwoord is: het minst onder Katholieken, iets vaker onder Nederlands Hervormden, maar twee à driemaal vaker dan deze onder Gereformeerden. Men kan diegenen met een sterke institutionele identiteitsbinding ook sociaal typeren. | |
[pagina 247]
| |
Dan valt op dat het vaker wat oudere, meer opgeleide, beter gesitueerden zijn. Een wat oudere élite waarschijnlijk. Opmerkelijk is dat het weinig verschil maakt of men in de stad of op het platteland woont. Interessant zijn ook de onkerkelijken die voor confessionele instituties kiezen. Een duidelijk sociaal profiel is van hen niet te geven. Wel valt op dat zij relatief vaak in meer landelijke gebieden wonen. Hier speelt het bezoek van hun kinderen aan het bijzonder basisonderwijs een rol. | |
PolitiekIn 1979 reeds kon Nederland gelden als een moderne geïndustrialiseerde samenleving, die in het algemeen als duidelijk geseculariseerd werd beschouwd. Toch blijkt uit onderzoek uit datzelfde jaarGa naar eind(7) dat godsdienst, in vergelijking met andere factoren, in de politiek een zeer grote rol speelt. Met name gold dit voor het stemgedrag. Hoe is de situatie nu? Van de kerkelijken die in 1986 hebben gestemd, had 57% een voorkeur voor een confessionele partij. Voor de niet-kerkelijken bedroeg dat percentage overigens 9%. Ik noemde deze cijfers eerder. Nu is het tijd om daar wat meer bij stil te staan. Het is te eenvoudig om te spreken van kerkelijk of onkerkelijk en allerlei politieke verschijnselen op die tweedeling terug te voeren. De werkelijkheid is immers veel meer geschakeerd. Er bevinden zich nogal wat mensen tussen die twee polen. Er zijn om te beginnen ‘randkerkelijken’, d.w.z. mensen die zich wel tot een kerk rekenen maar niet geregeld naar de kerk gaan. Dan zijn er mensen die wel in een geloof zijn grootgebracht maar zichzelf niet langer meer tot een kerkgenootschap rekenen. Daar bovenop kan men nog een scheiding aanbrengen tussen de grote confessierichtingen. Dat deze categoriëen groot van omvang zijn geeft het volgende aan. Op iedere 100 ‘kerksen’ waren er in 1980 bijna 150 randkerkelijken en meer dan 120 onkerkelijken die nog in een geloof zijn grootgebracht. Kan men de randkerkelijken in bijna alle opzichten beschouwen als een groep die tussen de kerksen en de buitenkerkelijken in staat, degenen die zelf de kerk de rug hebben toegekeerd zijn in sommige opzichten sterker gedeconfessionaliseerd dan de traditioneel buitenkerkelijken. Hier lijkt een ‘zich afzetten’ een rol te spelen.Ga naar eind(8) Dit verschijnsel lijkt zich met name voor te doen bij ex-Gereformeerden. Als het echter om de wenselijkheid van sommige verzuilde instellingen gaat (politiek, onderwijs) nemen deze uittreders vaak echter wèl een tussenpositie in. Ook in hun actuele stemgedrag komt dit tot uiting. Bij de Kamerverkiezingen van 1986 stemden deze uittreders gemiddeld nog twee keer zo vaak op het CDA als de traditioneel buitenkerkelijken.Ga naar eind(9) | |
OnderwijsHistorisch was de verzuiling een proces van organisatorische segmentatie in een samenleving die cultureel reeds verdeeld was. Voor de ontzuiling geldt het zelfde. De culturele ontzuiling loopt ver voor op de organisatorische ontzuiling. Deze stelling is met name van toepassing op het onderwijs. Kijkt men naar het basisonderwijs bijvoorbeeld, dan blijkt het percentage leerlingen op openbare scholen tussen 1960 en 1989 gestegen van 27 tot 31%, dat op Protestants-Christelijke scholen licht gedaald van 27 tot 29% en dat van R.K.-scholen sterker gedaald van 44 tot 34%. Deze veranderingen treden alle overigens nà 1970 op. Zij zijn in het licht van de algemene deconfessionaliseringstrend in deze periode ook niet erg groot te noemen. Ook afgaand op de voorkeur van ouders is de omvang van het confessioneel onderwijs aanzienlijk groter dan men had mogen verwachten.Ga naar eind(10) Men kan de conclusie trekken dat het onderwijsbestel de seculariseringsgolf van de jaren zestig en zeventig opmerkelijk goed heeft weerstaan. Althans uiterlijk, want daarbinnen is wel het een en ander veranderd.Ga naar eind(11) Hoewel exacte empirische gegevens daarover schaars zijn, is het duidelijk dat niet het bestaan, maar wel het karakter van veel bijzondere scholen inhoudelijk gewijzigd is. Het gaat dan veelal om wijzigingen in de richting van een op algemeenChristelijke grondwaarden gebaseerd onder- | |
[pagina 248]
| |
wijs.Ga naar eind(12) Dit betekent dat zij qua opvattingen, kerkelijke binding, religieuze gedragingen en symbolen en zelfs wat betreft de samenstelling van het docentencorps, vaak niet erg meer te onderscheiden zijn van openbare of algemeenbijzondere scholen.Ga naar eind(13) Aan deze ontwikkeling is de demografisch veroorzaakte daling van het leerlingenaantal en de strijd om het behoud of de acquisitie van de leerling natuurlijk niet vreemd geweest. Het is nu zaak om iets preciezer naar de schoolkeuze te kijken. Eerder kwam naar voor hoe sterk kerkelijke ouders van schoolgaande kinderen vasthouden aan hun voorkeur voor een confessionele school. Dat percentage was hoger dan 80% en dat was meer dan men i.h.a. voor andere identiteitsgebonden instellingen opgaf. Maar ook de onkerkelijke ouders van schoolgaande kinderen hadden voor bijna een kwart deze zelfde voorkeur. En ook zij lichtten de school eruit onder andere verzuilde instellingen. De cijfers laten duidelijk zien dat kerkelijkheid een belangrijke factor is in de keuze van een basisschool. Maar het is interessant om te weten welke overwegingen er nog meer bestaan bij de schoolkeuze. Hierover zijn vrij recente gegevens beschikbaar over ouders die die keuze al hebben gemaakt.Ga naar eind(14) De richting van de school blijkt dan voor bijna 40% van de ouders het belangrijkste keuzemotief te zijn geweest. Daarna volgen de bereikbaarheid (31%: het gaat om basisonderwijs) en de kwaliteit (26%). Op grond van richting is relatief vaak gekozen door ouders van kinderen op reformatorische, Protestants-Christelijke en Gereformeerd-vrijgemaakte scholen. Ouders van kinderen op Katholieke scholen deden dat daarentegen relatief weinig. Kwaliteit wordt belangrijker gevonden naarmate de kinderen ouder zijn. Beziet men deze gegevens op meer afstand dan blijkt hoe sterk de motieven bereikbaarheid en kwaliteit vertegenwoordigd zijn. Deze motievenstructuur verklaart minstens voor een deel het feit dat onkerkelijke ouders hun kinderen zo vaak naar een confessionele school sturen. Het is de vaak kortere afstand en het gepercipieerde kwaliteitsverschil dat in deze gevallen doorslaggevend is. Hiermee nauw verweven is de structuur van het aanbod van scholen. De infrastructuur van het bijzonder onderwijs heeft door plaatselijke posities en een sterke politieke verankering een zekere resistentie gekregen tegen veranderingen die zich in de samenleving voordoen. Waarom neemt het onderwijs deze uitzonderingspositie in? Er is een bekende opvatting dat een identiteitsgrondslag belangrijker is naarmate het over een levensgebied gaat dat dichter bij de kern van godsdienst of levensbeschouwing ligt. Een onderwijsinrichting ligt daar bijvoorbeeld dichter bij dan een hobbyvereniging. Hoe centraler zo'n levensgebied, hoe sterker de neiging om het identiteitskarakter daarvan te verdedigen. Maar hier is wel wat tegenin te brengen. Is de sfeer van de media in dat opzicht minder centraal? Dat is niet goed in te zien en daar is vroeger ook wel anders over gedacht. En de ‘zorg’ dan?, het terrein van ziekte, lijden en dood! In een andere mogelijke verklaring kan men de verzorgingsstaat als voornaamste oorzaak aanmerken. De verregaande institutionalisering, financiering en bescherming van het verzuilde onderwijsbestel, hebben allicht een conserverende werking gehad, waarop het vrije spel | |
[pagina 249]
| |
van vraag en aanbod maar weinig vat heeft gehad. Maar voor de ‘zorg’ waren dezelfde omstandigheden aanwezig en die hebben tot een ander resultaat geleid. Het lijkt vruchtbaarder om geen algemene oorzaak te zoeken, maar het verschijnsel te bezien als een apart geval. Door een aantal historische gebeurtenissen heeft het onderwijsstelsel een sterk politiek-emotionele lading gekregen. Het is een symbool, misschien wel een sjibboleth geworden voor zowel de voor- als tegenstanders. Dat heeft een zekere onbeweeglijkheid bevorderd. In de jaren tachtig heeft de identiteitsgebonden organisatie van het onderwijs een flinke steun van de bevolking en de gebruikers. Die steun komt van zowel kerkelijken als nietkerkelijken. Van betekenis is waarschijnlijk dat op het gebruikersniveau de schoolkeuze voor een goed deel uit de sfeer van de polarisatie is geraakt. Men kiest zijn school ook heel sterk op andere overwegingen dan de richting van die school. Ook veel confessionele scholen zijn veranderd en bieden een onderwijs zonder specifiek-confessionele signatuur. Het huidige stelsel komt waarschijnlijk ook tegemoet aan een algemene behoefte aan pluriformiteit. De bestaande pluriformiteit naar richting kan zeer wel de kapstok vormen voor anderssoortige vormen van pluriformiteit; naar kwaliteit, naar sfeer, en last but not least naar karakter of etnische herkomst van het leerlingenbestand. | |
De omroepDe mening dat de omroep moet uitgaan van godsdienst blijft in de jaren tachtig ongeveer op een stabiel niveau.Ga naar eind(15) Dat geldt zowel voor de Nederlandse bevolking als geheel, als voor de leden van kerkgenootschappen in het bijzonder. Hoewel stabiel is dat niveau niet erg hoog: tussen de 20 á 25% van de hele bevolking en iets meer dan 35% voor de kerkelijken. Deze cijfers geven al aan dat er naar beide zijden flinke grensoverschrijdingen zijn. Dat is ook zo: van de kerkelijken die in 1987 lid waren van een omroepvereniging was de helft dat van een niet-confessionele vereniging. De overeenkomstige categorie onkerkelijken was voor 12% lid van een confessionele vereniging. | |
De zorgOp het niveau van de gebruiker is de betekenis van de identiteitsorganisatie in de sector van de zorg (dat is: gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening) niet al te groot meer. Dit was vroeger geheel anders, maar professionalisering, schaalvergroting en fusering hebben die oude situatie grotendeels beëindigd. De jongste grote fusering die op handen is, namelijk die tussen Kruiswerk en Gezinsverzorging zet een trend voort die al in de jaren zestig is ingezet. Maar voor de cliënt of patient is het toch niet geheel zonder betekenis van welke richting de instelling is waartoe hij zich wendt. Dit zal met name belangrijk zijn waar ethische of medisch-ethische problemen in het geding zijn. In verband met euthanasie is deze situatie actueel. Ook zou het niet juist zijn alle terreinen binnen de zorg over één kam te scheren. Zo speelt in de ouderenzorg de identiteit van de hulpverleningsinstantie ook nu een rol.Ga naar eind(16) Voor met name Gereformeerden is het belangrijk gebleven dat het bejaardenoord waarin zij moeten verblijven, van gereformeerde richting is. Maar ook voor de bejaardenoorden geldt dat in 1984 nog maar 7% het lid zijn van een kerkgenootschap in de toelatingseisen vermeldt. Niet onvermeld mag tenslotte de verslaafdenzorg blijven. In een aantal instellingen, van veelal, maar niet altijd sectarische signatuur, is de godsdienstige beleving een onderdeel van de therapie geworden, of is het zelfs de therapie zelf geworden. Naar verluidt met opmerkelijk positieve resultaten. De subsidiëring van deze instellingen door lagere overheden stuit nogal eens op problemen (‘Van de ene verslaving naar de andere verslaving’). Is op het niveau van de gebruiker de betekenis van de identiteit sterk afgenomen, op politiek en hoger beleidsniveau, op het niveau van gemeente en vooral provincie, spelen de oude indelingen nog steeds een belangrijke rol. | |
AfsluitingTot slot een paar algemene conclusies. In lijn met de algemene ontkerkelijking hebben de identiteitsorganisaties aan omvang en | |
[pagina 250]
| |
betekenis verloren. Het basisonderwijs vormt daar een belangrijke uitzondering op. Ook de aard van de identiteitsgebonden organisatie is veranderd. In veel gevallen is de verbinding met de godsdienst als zodanig minder evident geworden. Tegen de algemene achtergrond van de deconfessionalisering is het opmerkelijk dat de opvattingen over de organisatie op godsdienstige grondslag, in de jaren tachtig, zowel onder kerkelijken als onder de bevolking als geheel, betrekkelijk stabiel zijn gebleven. Dit kàn wijzen op zekere toekomstmogelijkheden op bepaalde voorwaarden. Op sommige terreinen is de bestaande verzuilde structuur een kapstok geworden waar een veelheid van andere doelstellingen aan kan worden opgehangen. De gebruiker of publieksgroep wendt zich tot de identiteitsorganisatie om andere redenen dan de godsdienstige basis. Dit geldt voor (in deze volgorde): de basisschool, de omroepvereniging en de politieke partij. |
|