| |
| |
| |
Bertus Aafjes
Het zanduur van de dood
I
ruist in haar kleine hand
en in haar oorschelp ruist
Soms dekt zij met haar hand
mijn mond, dan stok ik even
hoorbaar een korrel zand.
II
trekt als een laat gerucht
toch gaan wij nimmer moede
elk loopt van ons ten bloede
de weg van wieg tot graf.
XIV
het stille stadje binnen,
een meisje trippelt langs
ruist in haar kleine hand,
welkt treuzelend naar binnen.
Uit: Het zanduur van de dood, 1941.
| |
| |
| |
Park in de winter
Het park ligt wijd en zijd onder de sneeuw
en rond de zwarte groeve van de takken
zweeft als een lassoworp de vlucht der meeuw.
De kleine vijver is inktzwart en stil,
als hoedde hij, een kleinodie, het slijk.
De zomerboot, een dodenbark gelijk,
ligt bij het tuinhuis, even zwart en stil.
Uit: Het zanduur van de dood, 1941.
| |
Eerste vleermuis
Ik vond hem in de ijskast van de morgen,
verdoofd en op het binnenplein verfrommeld,
de eerste domme waaghals van het jaar.
Ik nam hem mee naar mijn verwarmde kamer,
een torenkamer, maar niet van ivoor.
Daar in mijn stad van boeken en gedichten,
ontwaakte hij en keek mij aan, verbijsterd,
uit twee onschuldig fonkelende oogjes,
paniek van onschuld na een winterslaap.
Toen langzaam langzaam eerst maar steeds gewaagder
ontplooide hij het valscherm van zijn vlerken,
de vliezen, de baleinen en de nagels,
verrukkelijke nagels. Hij, de basterd
van Lucifer, de kroonprins van de hel.
En plotseling steeg hij op. Bevloog, beheerste
mijn kamer met zijn zwarte schone onschuld,
de onschuld van zijn kwaad. Ik had hem lief.
Uit: De karavaan, 1953.
| |
| |
En terwijl zwaar de rozegeuren wegen,
en de bouwval zich fronst van koperen brem,
verheft de Muze, eerst bijna verzwegen,
maar allengs luider in mij hare stem:
‘Ik zoek als gij, goddlijke priesteressen,
een kuisheid die van deze aarde is,
hartstochtelijk als de vlam der cipressen
en zuiver als het water en de lis;
ik zoek voorbij de purperen alkoven
de oude Eros, goddelijk en rein;
ik wil zo diep in het lichaam geloven,
tot waar zijn dromen ongeschonden zijn.
Voorbij aan eeuwen die zijn pracht verminken,
voorbij aan weemoed en verzadiging,
tot waar ik uit zijn helle bron kan drinken,
bij de goden gezeten in de kring.
Apollo reikt zijn hoofd in de planeten,
en hij plant zijn voetzool naakt op de grond:
ik wil mij nabuur van de sterren weten
en met de aarde één zijn in verbond.
Ik wil geen schaduw van de hemel dulden
over de bodem van mijn aards bestaan,
noch dat de lasten van mijn aardse schulden
als dode manen aan de hemel staan.
Als ik geen god ben, ben ik een der goden
in een rijk onder eigen vrij beheer,
en als ik eenmaal rust onder zijn zoden,
keer ik in rozen en liederen weer.’
Hoog op hun zuil staren de priesteressen
peinzende in de lage rozen neer,
en soms naar de Palatijnse cipressen,
koel en strak, als uit een helder weleer.
De dag vergaat en lange schaduwflanken
strekken zich aan de voet der tempels uit;
| |
| |
warmrood rekken zich ver de wingerdranken,
nergens in hun bandeloosheid gestuit.
Eender rood werpt de zon, nu ondergaande,
op het gelaat van de Vestaalse rij,
en het is of hun ogen, opengaande,
een lange, warme blik werpen op mij:
‘Kleine dichter, in kleine tijd geboren,
ach, hoe lang blijft gij aan uw woord getrouw?
Wiekt het niet reeds op de zefier verloren
weg in een eeuw van tranen en berouw?’
Maar ik: ‘Serenissima, nieuwe tijden
- gulden eeuwen van aardsheid - breken aan;
wij vergaan in de smeltkroes van het lijden
langzaam tot het goud van een nieuw bestaan.
En klonk mijn taal als een te roekeloze,
één ding zweer ik u bij der lauwren groen:
mijn dagen gaan als grote gouden rozen
open en dicht, naar de luim van 't seizoen.’
Uit: Een voetreis naar Rome, 1946 (slotfragment).
|
|