| |
| |
| |
Bertus Aafjes (o1914).
| |
| |
| |
Het koningsgraf
De verzamelde gedichten van Bertus Aafjes
Hugo Brems
HUGO BREMS
werd geboren in 1944 te Heverlee. Doctoraat Wijsbegeerte en Letteren in 1973 met als proefschrift ‘Lichamelijkheid in de experimentele poëzie’: Hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de K.U. Leuven en de K.U. Brussel. Auteur van ‘De brekende sleutel. Moderne poëzie geanalyseerd’ (1971); ‘Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse poëzie 1960-1980’ (1981); ‘De rentmeester van het paradijs. Over poëzie’ (1986); (samen met D. de Geest) ‘Poëzie in Vlaanderen 1945-1955’ (1987) en ‘De dichter is een koe. Over poëzie’ (1991).
Adres: Huttelaan 263, B-3001 Heverlee
‘Ik lig al zo half onder mijn zerk. Laatst kwam op een bijeenkomst een mevrouw naar met toe. Ze greep mijn hand beet en zei: ik hoor dat u Bertus Aafjes bent, ik dacht dat die al lang dood was. Nee Mevrouw, antwoordde ik, die leeft nog. Wat moest ik anders zeggen? Even later draaide zij zich om. Toen riep ze: nu weet ik het, ik verwar u met Bomans, met Godfried Bomans die is dood, hé? Ja, Mevrouw, die is dood. Ze zijn allemaal dood. Roland Holst is dood, Bloem, Nijhoff, Jan Engelman, Gerard den Brabander, Ed Hoornik, Bomans. Ik voelde die zerk al boven me. Tja.’
Met die uitspraak van Bertus Aafjes liet Jan Brokken een interview beginnen dat hij in 1980 onder de titel De wanhoop van Bertus Aafjes publiceerde in Haagse Post. Er zullen er wel meer zijn die dezelfde reactie hadden als de mevrouw van hierboven, toen in 1990 de Verzamelde gedichten, 1938-1988 van Aafjes verschenen. En inderdaad, de vijftig jaar dichterschap die door de data van de titel gesuggereerd worden, zijn wel juist maar misleidend. Van de 425 pagina's zijn er maar een vijfentwintigtal die gedichten bevatten van na 1953: het bundeltje met erotische gedichten, Deus sive natura uit 1979 en de niet eerder gepubliceerde reeks Onaantastbaar rijk. Het lijkt wel een beetje op de posthume uitgave van het werk van een levende.
Aafjes, dat was de dichter van een voetreis naar Rome, het lange verhalende gedicht, dat in 1946 verscheen, en waarmee de jonge dichter - hij was toen 32 jaar oud - het toppunt van zijn roem bereikte. De eerste druk van die bundel was op één dag uitverkocht en al gauw werd er op de zwarte markt tot 100 gulden betaald voor een exemplaar ervan.
| |
| |
Tot 1951 verschenen er zes drukken van, waarna het tempo gevoelig daalde. Maar met herdrukken in verzamelbundels erbij werd ‘de voetreis’ toch een keer of vijftien herdrukt, wellicht het grootste sukses uit de naoorlogse poëziegeschiedenis van Nederland. Die fenomenale populariteit had veel te maken met de tijdsomstandigheden. Aafjes was al in beperkte kring een gevierd dichter, zijn eerdere bundels hadden in de eerste jaren van de oorlog al enkele herdrukken gekend. En dan verschijnt daar plots, in de stuurloze periode vlak na de oorlog een gedicht dat een wereld van zuiverheid, schoonheid en licht oproept. Een gedicht dat teruggaat naar een zorgeloze jeugd van vóór de oorlog, dat geschreven is door een dichter die zich tijdens de hongerwinter van '44-'45 in barre omstandigheden voor de bezetter verschuilt, en die van daaruit met heimwee achteromkijkt en vol verwachting naar de toekomst blikt. Het was het juiste gedicht op het juiste moment. Maria Vasalis, generatiegenote van Aafjes getuigde daarover: ‘Hoe kan ik beschrijven de indruk die dit gedicht op ons maakte, hoe het aannemelijk maken. (...) Een kunstwerk functioneert altijd tegen een bepaalde achtergrond. Die van ons was het wakker worden uit een nachtmerrie van geweld, verraad, rechteloosheid, ongekende wreedheid, angst, vervuiling en honger. We meenden inderdaad, dat er nu een nieuwe tijd was aangebroken. Het gedicht was een mythe van abundantie, licht, kleur, klank. Er kwam geen geweld, geen onvrijheid, geen enkele vijand, geen verraad of schuld in voor (...) Leven en geluk was het - tegenover rampspoed en dood.’
De groten van dat moment, Nijhoff, Bloem, Roland Holst, aanvaardden hem als hun gelijke. Hij was ‘de ondergrondse Prometheus, die alle licht steelt van zijn generatiegenoten’, hij was de nieuwe Orfeus, en wat al niet.
Maar de dichter zelf was tegen zijn sukses niet opgewassen. Het conflict dat hem werd opgedrongen tussen het beeld van de idyllische zwerver die de hoofdrol speelt, de gedroomde figuur, en anderzijds de mens, trachtte hij te ontvluchten door enkele jaren naar Egypte uit te wijken: ‘Ikzelf bestond niet meer’.
Van die slag, hem toegebracht door zijn eigen dichterschap, is Aafjes nooit meer echt hersteld.
In Egypte ontstaat de bundel Het koningsgraf, die in 1948 verschijnt. Het openingssonnet daarvan, met dezelfde titel als de bundel, eindigt zo:
naar die herinnering, in goud gedreven,
lig ik onder het masker van mijn dood
te zuchten en onzichtbaar voort te leven
in hunkring naar de diepten van uw schoot,
en 'k tast het duister van mijn koninsgraf
met lichteloze gouden blikken af.
| |
| |
Achteraf bekeken is dit een buitengewoon helderziende strofe, waarin Aafjes een toestand beschrijft van levende dood, van afwezigheid uit een wereld die betekenis zou moeten geven aan een bestaan. De dichter zelf daarover in een interview met Hans van de Waarsenburg: ‘Ik had toen juist het graf van Toetanchamon bezocht en daar lag hij. In de diepte, in het donker, in zijn gouden kist, volmaakt nagebootst naar zijn eigen beeld.’ En wat verder in hetzelfde gesprek beschrijft Aafjes uitvoerig de grote verering voor de goddelijke farao, de bovenmenselijke inspanningen waardoor al die Egyptische kunst tot stand is gebracht, de eeuwigheidspretenties daarvan. En hij besluit ‘Van deze hele cultuur, die maar op één ding gespitst was, nl. overleven, is niets overgebleven. Van al die godheden is geen spoor meer te ontdekken. (...) Het volkomen verdwenen zijn van zo'n cultuur behalve het restant aan beelden en monumenten dat er nog van over is en waaruit blijkt hoe hevig het was, dat geeft je een enorme shock in je eeuwigheidsgevoel.’ Die schok viel middenin de crisis die Aafjes in Egypte trachtte te overwinnen. Enigszins vergelijkbaar met wat er met de Egyptische farao's aan de hand was, was zijn situatie. Hij was als dichter door zijn publiek vergoddelijkt. Hij was een mythisch personage geworden, door de kunst gebalsemd en in een praalgraf gelegd, hunkerend naar de verrukkingen van het leven, maar daarvan afgesneden.
Een helderziende strofe, schreef ik, omdat zij behalve een beeld van de situatie waarin de dichter zich op dat moment bevond, een samenvatting is van wat er verder met zijn dichterschap ging gebeuren: verdwijnen.
Het was de tijd dat de roep om vernieuwing van de literatuur overal opklonk. Dichters en schrijvers voelden zich gevangen tussen het heimwee naar de veilige wereld van vroeger en het gevoel dat de niets ontziende barbarij van de oorlog hen de terugkeer naar die wereld voorgoed had afgesneden.
Toch zagen de meesten geen ander perspectief dan een vernieuwde bezinning op dat verleden. Aafjes was één van hen en in Aafjes zagen zij het beeld van die nieuwe poëzie. Had hij niet in de slotregels van zijn Voetreis naar Rome Vestalinnen, incarnaties van de eeuwige klassieke waarden, zo toegesproken:
(...)‘Serenissima, nieuwe tijden
- gulden eeuwen van aardsheid - breken aan;
wij vergaan in de smeltkroes van het lijden
langzaam tot het goud van een nieuw bestaan.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid, dat is wat hier aangekondigd wordt, maar een nieuw geluid, dat een echo is van het geluid van alle eeuwen daarvoor. In het eerder aangehaalde gesprek met Jan Brokken zegt Aafjes: ‘Gorter. Een nieuwe Gorter. Een nieuwe Mei. Dat stelde ik me bij vernieuwing voor. Werkelijk, voor mij kon het niemand anders dan Gorter zijn. Stom genoeg zag ik niet dat Lucebert die nieuwe Gorter was.’ Men zag in Aafjes zelf die nieuwe Gorter en hij geloofde het.
| |
| |
Zo kon hij er zich toe laten verleiden om in juni 1953, in drie opeenvolgende afleveringen van Elseviers Weekblad, de opkomende experimentele poëzie met de grond gelijk te maken. Hij ontzegde hun poëzie iedere humane betekenis, ontwaarde niets anders dan infantiel primitivisme, agressie, destructie, liefdeloosheid, vuilschrijverij en verraad aan de geest ‘Lees ik Luceberts poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnen gemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten met de laarzen aan van een verschrikkelijke uniformiteit, uit zich in dwangmatig Sieg heil van woorden als: oe, a, oer, ei, urinoir.’ Om zo'n uitval kon men in 1953 niet lachen. En Aafjes heeft het geweten. Maar hoe kon hij iets anders denken bij het lezen van de verzen van Lucebert:
Ik bericht dat de dichters van fluweel
Schuw en humanisties doodgaan.
Wie vermoord wordt, springt en bijt zonder onderscheid. Aafjes sprak hier bovendien namens eeuwen van cultuur. Maar helaas niet namens de poëzie: ‘De massa, het zich literair achtende gepeupelte, degenen die denken dat ze er iets vanaf wisten, had ik achter mij. Maar de serieuze dichters niet. (...) Ik vervreemdde dus van de ene dag op de andere van de hele literaire wereld. (...) De hand waarmee je geslagen hebt, verdort. Niet alleen in de vriendschap, omdat je met die hand vrienden hebt willen slaan. Het verdort je eigen dichterschap ook.’
De laatste bundel die Aafjes dan nog liet verschijnen, was De karavaan (1953), een mislukte poging om tegen en toch weer met de verworvenheden van de nieuwe poëzie een waardevol alternatief te bieden.
Daarna werd hij de populaire auteur van reisverhalen.
De hier geschetste gang van zaken kan verklaren, dat Aafjes zijn publieke dichterschap voor bekeken hield. Hij volstaat niet als verklaring voor het feit dat het toch aanzienlijke oeuvre uit de jaren '40 tot '53 zo compleet in het vergeetboek is geraakt. Andere traditioneel schrijvende generatiegenoten van Aafjes, én ouderen, die door het Vijftigergeweld waren weggedrumd, zijn vanaf de jaren zeventig langzamerhand weer op de voorgrond getreden. En na de machtsgreep van traditie en vakmanschap onder leiding van Komrij zijn ze weer helemaal gecanoniseerd: Nijhoff, Bloem, Gerhardt... De meest frappante tegenspraak is wel die tussen de waardering voor het werk van M. Vasalis en die voor dat van Aafjes. Vasalis debuteerde in '41 en publiceerde in '54 haar derde en meteen laatste bundel. Tussendoor had ook zij zich afgezet tegen de Vijftigers, en ook zij brengt haar poëtisch zwijgen na 1954 - zij het op een andere manier - in verband met de breuk van de
| |
| |
oorlog. Zij voelde zich ‘een schilder van miniaturen die plotseling wordt gevraagd een wandschildering met sociale strekking te maken in een openbaar gebouw.’ Het verschil met Aafjes is dat zij ondanks dat zwijgen aanwezig bleef, en waardering oogstte, zoals die o.m. tot uiting kwam in de Constantijn Huygensprijs 1974 en de P.C. Hooftprijs 1983. Het begint erop te lijken, dat er iets mis is met de poëzie zelf van Bertus Aafjes.
In zijn recensie van deze Verzamelde gedichten stelt Hans Warren zich dezelfde vraag. En zijn antwoord is ondubbelzinnig: de vroegere vereerders hebben zich vergist. Het werk herlezende treft hij in het beste geval ‘niet onaardige’ of ‘redelijke’ verzen aan, maar doorgaans enkel oubolligheid, dooddoeners, clichés, oppervlakkige pose en lamlendige vaagheid.
Vaagheid kan Aafjes niet verweten worden in verband met de enige bundel die hij na 1953 nog publiceerde: Deus sive natura (1979). Het is een bundel erotische poëzie, die zijn titel ontleent aan een zin van Spinoza, die overigens ook als motto fungeert, en die in die vertaling luidt: ‘De reden derhalve, ofwel de oorzaak, waardoor God ofwel de natuur handelt en bestaat, is één en dezelfde’.
Het is, eerlijk gezegd, nogal potsierlijke poëzie, waarin ‘borsten warm en bloot naar buiten gulpen’, zijn handen ‘haar billen tillen tot zijn trillen’, en ‘haar kut zoiets wonderbaars’ is, ‘een bloem van vlees om naar te kijken’, terwijl dan weer ‘de penis zich als een tulp ontvouwt’. Aafjes heeft nooit veel geluk gehad wanneer hij seksualiteit en poëzie trachtte te paren. Toen zijn Voetreis naar Rome verscheen nam ene Dr. Creighton s.j. in De Nieuwe Linie danig aanstoot aan enkele erotische passages, die in zijn ogen de dichter tot een propagandist van zonde en heidendom maakten. Het ging over een passage waarin de held van het verhaal een avontuurtje beleeft met een dienstmeisje met ‘ogen, zwart als morellen’, ‘handen, licht als een veder’ en ‘moeraszwart haar’. Maar ook, en dat was er teveel aan, ‘malse borsten’ en een ‘ondoorgrondelijke schoot’, waarin onze held onvermijdelijk verzinkt.
En nu hij het weer probeert, is daar die andere scherprechter, Gerrit Komrij, die in NRC Handelsblad de berijmde capriolen van Aafjes vermorzelt en vermaalt. Vooral de doorlopend gehanteerde stijlfiguur uit de titel, d.w.z. de verbinding van sex en religie, moet het nu ontgelden: ‘De unio mystica met het condoom. Bertus Aafjes als post-Jan-Cremeriaanse Hadewijch. (...) Hang een label met nihil obstat om je lul, zodat hij een purperen kardinaal wordt, en zie: onder het helmgras zwaaien de hemelpoorten voor je open.’ Alleen, deze keer was er niemand die het de moeite waard vond om Aafjes in bescherming te nemen, zoals zijn invloedrijke katholieke vrienden (o.m. Van Duinkerken) dat hadden gedaan in '46.
Aafjes, wat was dat immers? Een curiosum, en kijk kijk, een ouwe sater ook nog! En grappiger dan dat, een sater die toch nog pater was gebleven! En dan nog slechte poëzie op de koop toe.
| |
| |
Het wordt nu wel tijd om de gedichten te herlezen, liefst zo onbevooroordeeld mogelijk. Al zal dat niet gemakkelijk zijn. En inderdaad, één van de eerste dingen die mij door het hoofd schoot, toen ik nog maar enkele bladzijden ver was in deze verzamelde gedichten, was een strofe van Gerrit Kouwenaar:
nu komen er alras rozen en zomernachten
en de borsten die nooit bezweet geraken
en steeds blank moeten zijn als albast
en de maan als de wind de kaarsen uitblies
en de zon voor de korenschelven der dagen
nu komen er ook priëlen en een dwerg
en ook de herfst later met de fruitbomen
en het wijnfeest en de wereldsmart onder de regen.
Dat komt uit de bundel Achter een woord, waarmee Kouwenaar in 1953 officieel als dichter debuteerde, en waarin hij zich afzet tegen een poëzie als die van Aafjes. Het gedicht heet Mama gedicht en heeft het over een poëzie als sprekende pop met binnenin een verouderd mechaniekje. De vader ‘is waarschijnlijk een blonde landloper’ en het gedicht ‘zegt mama mama’.
Zo is het helaas met deze poëzie gesteld, hoeveel blijk van oprechte bezieling en van vakmanschap ze voorts ook mag geven. Het krioelt in deze gedichten zodanig van rozen, zomernachten, blanke c.q. malse borsten, maan, koren, herfst, lente, sneeuw e.d., dat alle authentieke leven erdoor opgeslorpt wordt. De gedichten van Aafjes zijn overwegend vaag. Geen enkel gedicht maakt zich los uit die allesdoordringende poëtische sfeer om zich door kracht van beeld of van muziek, door verrassende wending of schokkende formulering aan de lezer op te dringen.
De gedichten, de verzen en de woorden zijn onderling zo goed als verwisselbaar, omdat ze maar één gemeenschappelijk doel schijnen te dienen: het creëren van een sfeer van haardvuur met glas wijn en achtergrondmuziek. Kortom, wat helaas nog al te vaak voor poëzie doorgaat.
In 1944 publiceerde Aafjes een interessant essay onder de titel Kleine katechismus der poëzie. Daarin gaat hij zelf uit van het beeld van zo'n ouderwetse lezer die ‘met een vage beweging van de hand, de roemer wijn wist te vinden en lezende proefde en proevende las’. Dat type is reeds lang uitgestorven, voegt hij eraan toe, maar zijn hele poëzie lijkt er wel op gespitst die mijmerende en wegdromende lezer te reanimeren. Behalve heel wat behartenswaardige dingen zegt hij in dat essay ook: ‘Want poëzie noemt de dingen niet bij hun naam, maar bij hun mysterie. Een vers is een huis vol vensters die alle uitzicht geven op het ondefinieerbare’. Dat is nu net wat er hier - voor een lezer van vandaag - misloopt: alles glijdt al direct naar het ondefinieerbare. Nu verwacht een lezer gedichten die de dingen wel bij hun naam noemen, maar die tegelijk laten zien hoe
| |
| |
wankel die naam is en hoeveel er nog ongenoemd blijft achter die naam. Deze gedichten missen de precisie en de hardheid die het werk van b.v. Vasalis of Gerhardt nog wel doen standhouden.
Zo zijn deze Verzamelde gedichten een koningsgraf geworden een monument voor literaire toeristen en historisch geïnteresseerden. En een prooi voor critici, die dan wel grafschenners zullen zijn:
En zij vonden mij in louter goud,
met mijn lippen dicht, de vaste gouden,
eeuwen met het zwijgen reeds vertrouwd;
en dit boek is hun gestolen buit,
maar mijn laatst geheim bleef hun onthouden,
want een koning levert zich niet uit.
bertus aafjes, Verzamelde Gedichten 1938-1988, Meulenhoff, Amsterdam, 1990.
| |
Het koningsgraf
(Openingssonnet)
Met een gezicht uit zuiver goud geslagen,
zoals herinnering mij heeft gebeeld
naar al de nachten dat wij samen lagen
en lach en traan gelijk hebben gedeeld,
en mond aan mond en oog in oog verzonken
de adem en het licht hebben gemengd,
en van die volle liefdesbeker dronken
ons aan elkanders hart hebben verzengd; -
naar die herinnering, in goud gedreven,
lig ik onder het masker van mijn dood
te zuchten en onzichtbaar voort te leven
in hunkering naar de diepten van uw schoot,
en 'k tast het duister van mijn koningsgraf
met lichteloze gouden blikken af.
Uit: Het koningsgraf, 1948.
|
|