| |
| |
| |
Herman de Coninck
Bij een beeld van Dré Peeters
Wat blijft van een man is een aap:
ik en mijn kloten, wij drie.
Wat blijft van een aap is een mens,
Broertje, te wijs mongooltje,
monnikje, ogenloze snoet.
Wat blijft van een mens zijn tanden
En een rug waarachter is geschreven
was, en eeuwigheid slechts even.
Uit: Enkelvoud, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
‘De dood heeft mij een aanzoek gedaan.
Ik werd wit van het blozen.
(Ik bloosde als witte rozen.)
Mag ik degene zijn van wie je hebt gehouden?
Ik. Er ligt een hand op, op mijn borst.
Mag ik dat voor mezelf houden,
Een hand, dat is waarachter ik
glimlachte, een schoot had, me
Je vroeg me om mijn hand.
(Bij een foto van Rudolf Schäfer)
Uit: Enkelvoud, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
| |
| |
| |
Mamaatje
‘Mamaatje, mamaatje,’ huilt oude vrouw.
Nog oudere vrouw ligt op het asfalt
in de vorm van twee schoenen, wat verder
bril, nog verder gebit, en daarachteraan,
zigzag, mamaatje, oog zus, oog zo.
Mens is bros, been kraakt als stokbrood,
tanden vliegen door lucht,
Poppen gehad. Winkeltje gespeeld.
Stap stap met pop naar grote stad.
Dag meneertje, dag mevrouwtje.
Uit: Enkelvoud, De Arbeiderspers, Amsterdam,
Het liefste wat ik heb is elf geworden.
Feestje. Daarna ging het liefste wat ik heb
naar huis met het liefste wat ik had.
Het kleine meisje met het grote.
Ik met mezelf. Zo vrolijk.
Uit: Enkelvoud, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
| |
| |
| |
Ginder
En daarin een huis. En daarin een
kamer, waarin een bed, waarin een vrouw.
En in die vrouw een schoot.
Buiten maakt de rivier zich breed
om ver te gaan, de zilvergeschubde,
vissenhebbende, botendragende,
zeezoekende, hierblijvende.
Zo zoekt een vergelijking
een gedicht voor de nacht,
Nacht klapt het boek dicht.
Uit: Enkelvoud, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
| |
| |
| |
1983
Nooit een grootmoeder gehad. Slechts
een moeder. Die zo onverwacht
van mijn zoon hield dat ik dacht:
was ik dat maar. Die zoon
of haar. Dat ik haar niet heb wakkergeschud
Ik zie ons hier nog zitten in de zon.
Ik kon wel wat hebben toen. Huis, tuin,
vrouw, kinderen, haar. Ik kon.
Moeder, mijn lastigste dochter.
Ook zij kon hebben: ons allemaal,
Blij dat je ons zo hebt mogen onthouden.
Uit: Enkelvoud, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
|
|