Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Cultuurwetenschap
| |
Teveel is ‘trop’Op 12 juni 1991 heeft de Vlaamse Raad het Decreet betreffende de Universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap besproken en goedgekeurd. Dit decreet ligt dermate in het verlengde van wat sinds meer dan een generatie gebeurt met het onderwijs in Vlaanderen, dat ondergetekenden menen dat voor een wetenschapper, en zeker voor een cultuurwetenschapper, nog langer zwijgen een vluchtmisdrijf zou zijn. Aan de universiteit in het algemeen wordt een structuur opgelegd waarin kennisoverdracht duidelijk belangrijker wordt geacht dan vorming tot kennisuitbreiding (cf. art. 35-38), omdat ook kandidaten met een nietuniversitair eerste-cyclusgetuigschrift op allerlei manieren de toegang wordt aangeboden tot de tweede cyclus van de universiteit in nogal wat disciplines; mogelijke aanvullingen mogen geen verlenging van de minimumstudieduur veroorzaken (art. 35, laatste alinea)! Ook wordt, zonder enige toelichting (art. 12), de clausule van de 1500 tot 1800 jaarlijkse uren studie- en andere activiteiten verplicht gesteld: in het land van herkomst, met name Nederland, is dit voorschrift sociaal perfect onderbouwd; in Vlaanderen is dat blijkbaar niet nodig! Deze studiebelasting moet alsnog verwerkt worden in een nu ongedefinieerd studiepuntensysteem dat wellicht door de VLIR (Vlaamse Interuniversitaire Raad) uitgewerkt zal worden (art. 13). Studieverloop en -structuur worden uitsluitend in functie | |
[pagina 180]
| |
van subsidieerbaarheid beschouwd: deeltijds studeren, dé oplossing voor tweede-kansstudenten, komt er bekaaid vanaf, omdat een ‘studiejaar’ wel gespreid kan worden over twee academische jaren (art. 18), maar voor de volledige studieduur van vier ‘studiejaren’ komen slechts zes academische jaren in aanmerking (art. 132). Als sociale maatregel voor het behalen van een diploma in buitengewone omstandigheden is al eens iets beters uitgevonden! Wat het personeelsbeleid betreft, is dit decreet al even dubbelzinnig (cf. Hoofdstuk X, art 181 ss). In de ‘overgangsmaatregelen’ wordt een gunstig gevolg gegeven aan een verlangen dat reeds in 1967-'68 geuit werd in het kader van de ‘Ministeriële Conferentie ter Vernieuwing van de Universiteit’. Benoeming van Universitair Onderwijzend Personeel (voortaan: Zelfstandig Academisch Personeel of ZAP) is niet langer afhankelijk van een leeropdracht in de vroegere zin, van het aanbieden van specifieke colleges dus (cf. art. 63 ss). Een goede zaak voor vele hooggekwalificeerde werkleiders en faculteitsdocenten die letterlijk op het vertrek (hetzij natuurlijk hetzij anders) van hun patron moesten wachten om enige kans te maken. Deze mensen worden grosso modo in het ZAP opgenomen en krijgen aldus toegang tot een carrièrepiramide, die alweer op Nederland geïnspireerd blijkt te zijn. Deze statuutswijziging dreigt echter voor velen de enige promotie te worden voor de volgende, pakweg, tien jaar, aangezien de budgettaire situatie weinig ruimte laat. Bovendien zal er wel zoveel ‘gerationaliseerd’ moeten worden dat het marktmechanisme zal uitwijzen dat de universiteit nog nauwelijks jonge wetenschappelijke onderzoekers zal kunnen aantrekken en ze zeker niet zal kunnen behouden: er kan hun geen toekomst geboden, laat staan gegarandeerd worden. Deze situatie kan wel vijftien jaar duren! Studentenprotest (grote groep potentiële kiezers) zorgde ervoor dat de gevreesde toelatingsproef of -test (al dan niet bindend) uit de ontwerptekst gehaald werd en vervangen door de verplichting, van de kant van de universiteit, om een effectieve begeleiding te verzorgen voor de eerstejaarsstudenten. Bravo, zal men zeggen, en wij juichen de maatregel toe. Wel willen wij verhinderen dat de indruk ontstaat dat hierdoor de abituriënten een grotere kans van slagen hebben. Het is nogal demagogisch de universiteit op te zadelen met de sluitsteen van een verkeerd soort democratisering, tenzij men er inderdaad naar streeft het (meer verzuilde) nietuniversitaire Hoger Onderwijs te bevoordelen, ten nadele dan van de universiteit, waarop zuilen en allerlei drukkingsgroepen duidelijk minder greep hebben. De nu voorgestelde normering (en ook die van het decreet betreffende de Hogescholen) draagt tenslotte bij tot de begripsverwarring die, gewild of ongewild, sinds de jaren zestig onderwijstypes met een fundamenteel verschillende roeping ‘nader tot elkaar brengt’: gedeeld prestige is half | |
[pagina 181]
| |
prestige. Er wordt vooral vermeden duidelijk te stellen dat de Hogeschool een uiterst grondige toegepaste vorming biedt die voorbereidt op een concreet beroep, daar waar de Universiteit verantwoordelijk is voor een theoretische, abstractere vorming, voor de opleiding van onderzoekers, van echte problemsolvers, mensen die minder kwestbaar zijn tegenover de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt, en tenslotte... van diegenen die de toegepaste vorming moeten doorgeven op de Hogescholen. Vele jongeren met aanleg voor het abstracte worden, vanwege die begripsverwarring en in naam van het directe nutsprincipe dat onze maatschappij (ont)siert, naar een concrete vorming geloodst die onvoldoende in overeenstemming is met hun aanleg en persoonlijkheid. Dit maakt de bruggen, die terecht ingebouwd zijn in het decreet, noodzakelijk. Duidelijkheid in deze materie zou echter veel goedkoper zijn: voorkomen is nog altijd beter dan genezen. Het grote aantal mislukkingen bij het tertiaire onderwijs (en heus niet alleen aan de universiteit) is niet enkel te verklaren door de ‘te hoge drempel’, maar ook door de ‘te lage lat’ die in het middelbaar onderwijs gehanteerd wordt - zowel qua verworven voorkennis als qua gewenning aan studeerritme en stofbeheersing - en evenzeer door een zeer trendgebonden oriëntering op succesrichtingen die, wanneer de student zijn studie heeft beëindigd, alweer oververzadigd blijken. De dan gekozen tweede studie wordt aangemoedigd: zij ontspant de arbeidsmarkt maar kost onze maatschappij handenvol geld, dat bij een goede eerste keuze (in functie van de reële interesse van de student) beter in de richting van verdieping gespendeerd had kunnen worden. Nu echter valt de crisis ten laste van al wat tot enige specialisatie zou kunnen leiden. Zowel Vlaams als nationaal wordt het fundamenteel onderzoek uitgehold, financieel leeggepompt en doorgeschoven naar industrie en privé-initiatief: de burger zal zelf zijn hart- en vaatziekten, zijn kanker en zijn AIDS moeten helpen bestrijden! Nu al is duidelijk dat men wel enkele jaren kan teren op resultaten van spits-onderzoek, maar ook dat wetenschappelijk potverteren zeer vlug catastrofaal wordt. En dit is niet enkel zo bij de wetenschappen op technisch en mechanisch gebied: nu reeds ziet men dat het - overdreven geachte - overwicht dat aan de culturele component van de opvoeding was toegekend, dermate in discrediet gekomen is in de publieke opinie en in de politieke besluitvorming, dat het bovengenoemde inzicht in het verschil tussen concrete, functiegerichte vorming, en abstracte, meer beschouwende en daardoor meer creatiefgerichte opleiding in een werkstuk als dit decreet geneutraliseerd kan worden zonder dat onze regeerders (mensen met een hogere vorming, allemaal) noch onze volksvertegenwoordigers (in ruime meerderheid intellectuelen en hooggeschoolden) inzien dat hier de toekomst van de volgende generaties opgeblazen wordt. Meer nog, elk protest vanuit de universiteit kan afgedaan worden als een achterhoedegevecht voor verworven onrecht en privilege. De door ons gebruikte ondertitel voor deze bijdrage, ‘La trahison des Clercs’, is dan ook gekozen vanwege de dubbelzinnigheid van de formule: de intellectuelen zijn in een situatie gemanoeuvreerd waarin zij verplicht zijn willens nillens hun eigenheid van wetenschappers op te geven en | |
[pagina 182]
| |
mee te werken aan de verwording van het wetenschappelijk bedrijf. Wij beweren niet een serene en onpartijdige studie voor te leggen, maar schrijven vanuit een grote bezorgdheid, zelfs vanuit een zekere verontwaardiging. Die verontwaardiging geldt het onbegrip waarmee heersende machten en publieke opinie het nut van de disciplines bestrijden die aan de volgende generaties de middelen en de know-how moeten verschaffen om in het proces van vervolmaking van de menselijke kennis de stuwende kracht te blijven. In de volgende bladzijden willen wij aantonen dat de cultuurwetenschappen in enge zin, met name geschiedenis, kunstwetenschappen en taalkunde, de hoeksteen moeten vormen van de humanitas, de menselijke vorming, zeker nu allerlei besparingen deze disciplines bedreigen. In de beschouwingen die volgen - en die wij naar analogie van de Splendeur et Misères des Courtisanes van Balzac, respectievelijk Luister en Ellende zullen noemen - willen wij trachten een herdefiniëring van het begrip cultuurwetenschappen te geven, en proberen we tevens een aanzet te vormen tot bewustwording van het gevaar. | |
Luister van de cultuurwetenschappenAan de hand van drie vergelijkingen willen wij het wezenlijke van de cultuurwetenschappen omschrijven en duiden. In ieder mensenleven is autobiografisch bewustzijn nodig. We hebben geen zicht op onze reële behoeften, als we geen beeld hebben van onze levensweg en ons zo rekenschap kunnen geven van onze mogelijkheden, grenzen en wensen. Word wat gij zijt en ken uzelf (Goethe en Socrates), maar ook Wo Es war soll Ich werden (Freud). Wat waar is voor de enkeling, is ook waar voor de groep en de soort. Een groep (volk, continent, mensheid) kan haar identiteit slechts kennen, en ook inzien wat op een gegeven ogenblik de hoogste prioriteit heeft, als zij zichzelf in haar wordingsgeschiedenis ziet en kent. Met andere woorden: de globale geschiedenis van groepen, volkeren en culturen is een levensnoodzakelijkheid, niet alleen voor specialisten-historici, maar voor alle leden van de maatschappij. Zeker, er bestaan - schijnbaar - a-historische menswetenschappen (e.g. sociologie, psychologie, economie, ethnologie). Het lijkt ons evident dat ze nodig zijn; hun impact op de ‘historische historie’ is reeds groot en wellicht nog niet groot genoeg. Het omgekeerde is echter ook waar: de Mens kan zichzelf slechts in zijn veelvormige worden kennen. Het is fataal sociologie, economie, psychologie en ethnologie van de geschiedenis te scheiden. Alle menswetenschappen zijn, door de natuur zelf van de Homo Sapiens Sapiens, zowel cultuur- als geschiedeniswetenschappen. Met Isaac Wallerstein zien we de wederzijdse isolering van mens- en cultuurwetenschappen minder als het resultaat van insnijdingen in de objectieve werkelijkheid, dan wel als de weerkaatsing van historische scheidingen die zich nu | |
[pagina 183]
| |
transformeren. In het 19de-eeuwse Europa scheidden zich staat, markt, familie en opvoeding, civiele maatschappij, relaties met gekoloniseerde landen, rechtspraak en politiek - atomiserend - van elkaar; van die historische ontwikkeling is het ideologisch model waarin politieke wetenschappen, economie, psychologie en pedagogiek, sociologie en recht zich maximaal van elkaar vervreemden, de weerkaatsing. Het historisch model wordt op die manier nuttig maar noodlottig gefragmenteerd. De dynamisch-historische visie, die de fundamentele is, wordt op een zijspoor gerangeerd, en geïsoleerd. Ook een tweede vergelijking kan ons helpen. Wat wij zijn wordt het duidelijkst gereveleerd in wat wij maken. Een groep, een mensheid, die zichzelf wil begrijpen, heeft niet genoeg aan ‘zelfbestaren’: ons werk is onze spiegel. Tot dat werk behoren alle technische en wetenschappelijke realisaties, maar ook alle kunstwerken van de meest uiteenlopende disciplines, van architectuur tot dans, van schilderkunst tot letterkunde. De mens is trouwens een soort die zich meer en meer met zichzelf omringt: wij leven in steden of in gehumaniseerde landschappen, in grote mate bepaald door onze eigen produkten. Een synthetische blik op het menselijk ‘werk’ is absoluut noodzakelijk om te begrijpen wat een mensheid is en wat een mensheid wil. Structuuranalyse van wetenschap en techniek, godsdienstwetenschappen en kunstwetenschappen zijn alle onvervangbare delen van de ‘poesis’ zoals Aristoteles ze definieert, met name als theorie én vaardigheid van het maken. Er bestaan evident enorme afstanden tussen literatuur en wiskunde, tussen gebouwen en teksten, tussen autowegen en symfonieën. Maar dit alles is menselijk werk. Een diepe en globale studie van de ‘praxis’ reveleert de menselijke essentie, veelvormig, en historisch. In de studie van deze grote ‘poesis’ nemen de kunstwetenschappen een bijzondere plaats in. Het scheppen van kunst komt neer op het ons omringen met gebeurtenissen en structuren die voor ons zin en betekenis hebben, die in se zin kunnen uitstralen en daardoor onszelf zin verlenen. Schoonheid is geen luxe maar levensnoodzaak. Kunstwetenschappen zijn pogingen om te begrijpen wat kunst is en dat begrip mede te delen aan allen. Zomin als kunst een zaak is van kunstenaars of elite alleen, net zomin zijn kunstwetenschappen een zaak van specialisten: zij realiseren, idealiter, de verklaring en duiding die nodig zijn om de hele maatschappij te laten delen in de vreugde van de scheppende verbeelding. Een laatste vergelijking nog. Voor ieder persoon, in elke periode van zijn bestaan, is communicatie wezenlijk. Totaal isolement is moord. Onze levens zijn pogingen om het verleden in ons te rememoreren (aspecten van de geschiedenis en produkten ervan), pogingen om onze natuur te objectiveren in werken (aspecten en produkten van de grote ‘poesis’), maar ook en vooral pogingen om uit onszelf te treden, onze eenzaamheid te overwinnen, onszelf mede te delen, en te begrijpen wat anderen ons mededelen. Ook communiceren is geen luxe: het is de voorwaarde zelf die menselijk leven mogelijk maakt... Ook hier geldt, dat wat waar is voor het individu, ook waar is voor groepen, volkeren, soorten. Het kennen en verfijnen van de communicatie- | |
[pagina 184]
| |
instrumenten is essentieel voor menselijk leven. Taalkunde is geen ondergeschikte discipline, geen instrument ten dienste van andere activiteiten. De ‘grote’ taalkunde (zowel studie van synchronische structuren en evoluerende systemen, als de interpretatie van teksten en gesprekken, uit het heden en het verleden, studie van natuurlijke én artificiële talen, fonetische zowel als beeldtalen) reveleert het typisch menselijke. De toegepaste taalkunde - even belangrijk, noch meer noch minder, als de zuivere - houdt onze mogelijkheden tot eenduidige mededeling en eenduidig begrijpen van communicatie in stand. De drie voorgestelde vergelijkingen hebben, naar wij hopen, duidelijk kunnen maken dat de drie basis-cultuurwetenschappen voor elk mens en voor elke groep aan een wezenlijk belang beantwoorden. Bovendien mogen wij niet vergeten dat zij ook intens op elkaar betrokken en met elkaar verweven zijn. Elke taal is een historisch gegroeide entiteit (wat de studie van synchrone systemen niet uitsluit), alle kunst is een historische entiteit (en toch zijn stijlontleding, esthetica en kunstwetenschap onmisbaar), alle geschiedenis is ook tekst (zij drukt zich immers uit in taal en is een typisch voorbeeld van menselijk werk). Het is juist het transdisciplinaire belang der drie disciplines dat wij willen onderstrepen om ze zeker niet van elkaar te isoleren. Het is dan ook gevaarlijk de satellietdisciplines die zich a-historisch geïsoleerd hebben, volkomen los te zien van de drie centrale cultuurwetenschappen. | |
Ellende van de cultuurwetenschappenDe moderne natuurwetenschap beloofde sinds haar begin een substantiële verbetering van het menselijk lot. Niettegenstaande haar grote theoretische successen vanaf Copernicus en Galilei, hebben wij tot in de 19de eeuw op inlossing van die belofte moeten wachten. Weefgetouw, stoommachine, toepassing van het electro-magnetisme, turbine, auto, vliegtuig, radio, televisie en kernenergie hebben uiteindelijk tot een versnelde verandering van de menselijke omgeving geleid. Ook de geneeskundige revolutie, vanaf Pasteur en vooral na 1945 (anti-biotica en sulfamiden), hebben ons leven verlengd en veranderd. De biologie kwam dichtbij de kern van de erfelijkheid. Voorlopig ontsnapt het meest complexe systeem - met name ons brein - nog, maar de neurologie en de computersimulatie houden beloften in. Al deze successen hebben de plaats van de cultuurwetenschappen in onze maatschappij grondig gewijzigd. Sommigen zeggen en allen denken dat die cultuurwetenschappen geen rol hebben gespeeld in de drie of vier industriële revoluties die wij achter ons hebben. Enige bekende redeneringen in intellectuele milieus vatten die opvatting samen. De geschiedenis heeft ons politieke en sociale leven niet geholpen: in de 19de eeuw hebben de nationale staten een min of meer vervalste | |
[pagina 185]
| |
geschiedenis gebruikt om hun bestaan te legitimeren; arbeiderspartijen hebben zich op het historisch materialisme beroepen in hun emancipatiestrijd. Geen van beide pogingen, noch legitimatie noch revolutionaire geschiedenis, lijken bijzonder geslaagd. Oswald Spengler heeft door zijn Untergang des Abendlandes sommige autoritairen aangemoedigd. Maar de grote historische scholen (Annales, psychogeschiedenis, kwantitatieve en economische geschiedenis) hebben noch onbetwiste, noch continue vooruitgang binnen de discipline zelf geboekt, noch nuttige toepassingen geproduceerd! Mag men dan in een periode van economische recessie (m.a.w. in 1992) geld van de belastingbetalers spenderen aan dit eindeloos graven naar het verleden? Vooral dan als het zich fragmenteert in een onvermijdelijk (maar debiliterend) specialiseren in deelaspecten en deelperiodes? De ‘grote’ geschiedenis waarvan wij dromen - zo luidt de veroordeling - is zelden te vinden, en zelfs als zij te vinden zou zijn, verdient zij niet de sociale (lees financiële) aandacht. Het verleden kan toch niet gewijzigd worden; onze actie in het heden kan aan het verleden geen lessen ontlenen! Algemene historische tendensen of historische wetten bestaan gewoon niet. Besluit: de ‘a-historische’ menswetenschappen leren ons veel en veel meer. Het geheim zal uiteindelijk opgelost worden door de neurologie. Tenslotte versnelt zich de geschiedenis (als proces, niet als wetenschap) dermate, dat we ons om ons verleden niet hoeven te bekommeren. De geschiedenis is dus verregaand nutteloos en indien haar een voortbestaan wordt gegund, dan op een laag pitje! Ook kunstwetenschappen kunnen de grote verwachtingen die wij ervan hebben niet waarmaken. De snelle transformatie van onze techniek heeft nieuwe kunsten (fotografie, film) geschapen en de andere kunstvormen grondig getransformeerd (experimentele muziek met nieuwe klankbronnen en computercompositie, niet representatieve schilderkunst). Sinds 1900 geeft dit een zo grote vermenigvuldiging van stijlen, dat ieder vast waardebesef verdwijnt. De breuk tussen kunstenaar en kunstliefhebber vergroot; meer en meer wordt het kunstgebeuren de zaak van een esoterische elite. Het is hypocriet over kunstwetenschap te spreken, omdat haar object onbestaand is. De enige kunstwetenschap die echt ‘gevestigd’ is, is de literatuurwetenschap. Haar relaties met andere kunstwetenschappen zijn minimaal. Enkel utopisten behandelen de grote ‘poesis’. In de literatuurwetenschap zien we weinig contact tussen kunstenaar, kenner, en theoreticus, weinig communicatie tussen stijlanalist en literair-historicus, en een onoverzichtelijke vloed van min of meer geslaagde monografieën over dikwijls zeer banale deelonderwerpen (thema's in werken en oeuvres, procédés enz.). Is het te verwonderen dat men het sociaal nut van kunstwetenschap (ook en vooral voor kunstenaar en kunstgenieter) zeer laag inschat? Ze verdient dus slechts een zeer bescheiden sociale (lees financiële) aandacht, maar wordt getolereerd. Buiten kijf staat, dat mensen moeten leren lezen en schrijven, dat het commercieel noodzakelijk is de talen van enkele grote volkeren voldoende te kennen om er handel mee te kunnen drijven. Dus hebben taalbeheersing en taalonderwijs wel degelijk enig sociaal nut. Men duldt ook theoretische | |
[pagina 186]
| |
taalwetenschap (structureel en historisch), in de mate dat zij de taalpraktijk ondersteunt en taalvaardigheden kan helpen doorgeven. De interactie tussen taalpraktijk, taallaboratorium en theoretische taalkunde, vooral historische, is echter minimaal. Theoretische taalkunde kan wel dienstig gemaakt worden in studies die de taalbeheersing van taalgestoorden en taalarmen kunnen verhogen. Het wezen van computertalen, beeldtalen en de hybride gesimplificeerde talen die moderne sociale relaties creëren, ontsnappen aan de theoretische taalkunde. Bovendien heeft de theoretische taalkunde de beloften van de 19de en 20ste eeuw (comparatieve taalstudie, reconstructie van oertalen, structurele linguïstiek, universele linguïstiek) slechts zeer te dele kunnen waarmaken. Bij gebrek aan onbetwistbare successen kan de linguïstische activiteit sociaal nauwelijks worden gehonoreerd. Besluit: 1. de cultuurwetenschappen hebben weinig of niets bijgedragen tot de transformatie van mensheid en omgeving, en zullen dat in een nabije toekomst ook niet doen. 2. Zelfs op hun eigen terrein hebben zij geen successen geboekt die te vergelijken zijn met die van de natuurwetenschappen via de techniek. Daarom past het, de sociale steun aan cultuurwetenschappen tot het strikt noodzakelijke te beperken. | |
Toch goed om te wetenWij geven deze tekorten slechts gedeeltelijk toe. Wij beweren dat de hermeneutiek, de systematische poging om betekenissen te vatten, een centrale rol heeft gespeeld in onze maatschappelijke ontwikkeling. Ze heeft onze religies getransformeerd door de exegese (die sacrale teksten in een nieuw licht heeft gesteld); ze heeft onze ogen voor andere culturen geopend door de culturele en cognitieve antropologie; ze heeft ons ‘de andere’ leren zien in de geesteszieke, de neuroticus, het kind, de oudere, de afasiepatiënt, de stotteraar (bovendien: filologische methodes liggen aan de basis van dieptepsychologie, genetische psychologie en gerontologie). Het bestaan en de dynamiek van subculturen (arbeiderscultuur, mediacultuur en adolescentencultuur) wordt hermeneutisch duidelijk. De emanciperende werking van de cultuurwetenschappen is enorm geweest. En dan hebben we nog niet eens gerept over de geweldige prestaties van ons recht, dat maatschappijen eerst mogelijk gemaakt heeft. Weinigen zijn er zich van bewust. Er is een algemene tendens om ‘de andere’ uit te schakelen, om alle andere culturen te herleiden tot de onze, om sacrale teksten te verwerpen of te herleiden tot één enkele simplistische interpretatie; om kind en oudere gelijk te schakelen of te isoleren, devianten chemisch te neutraliseren, sub-culturen commercieel uit te buiten. Wie blijk geeft van deze vorm van ontaard antropocentrisme is uiteraard onge- | |
[pagina 187]
| |
voelig voor deze argumentatie, en de ‘harde’ wetenschapper kijkt minachtend: hoe onzeker, verbaal, literair is al dit werk toch. Toch kunnen wij Jonathan Kaye citeren, die zegt: ‘Eindelijk bereiken we het punt waarop de taalkunde commercieel aantrekkelijk wordt’.Ga naar eind(1) De utilitaire vruchten van de taalkunde kon men plukken in de cryptoanalyse (zo nuttig voor militairen in oorlogstijd), in de rudimentaire vertaalmachines (goede hulp bij industriële spionage), in simulatie van het aanleren van taal door kinderen (belangrijk voor het omgaan met klantvriendelijke bureelmachines). Men waardeert nog niet voldoende welk commercieel belang taalkunde en kunstwetenschappen kunnen hebben voor reclame, verkooptechnieken, arbeidsorganisatie, marketing en management. Wij hopen dat de lezer begrijpt dat we hier enigszins wrang de waarheid zeggen? De commerciële en emancipatorische (in hun tegenstrijdigheid) betekenis van cultuurwetenschappen (die historisch alle absolutismen gerelativeerd hebben, en alle academismen ontmaskerd) is in deze maatschappij waarin de dienstensector steeds belangrijker wordt, niet onderkend door deze industriële en kapitalistische maatschappij. De gezagsdragers volgen, onder druk van de prestatiemaatschappij, de trend. Cultuurwetenschappen zijn sociaal noch politiek als basisbehoeften onderkend. Zij krijgen derhalve minder en minder tijd in het vormingsproces toegewezen (net als de lichamelijke opvoeding trouwens). Men maakt de doelgroep - de ‘opvoedelingen’ - wijs dat het nieuwe evenwicht een betere toekomst garandeert dan het vorige. Deze kortzichtige visie gaat volkomen voorbij aan het feit dat specialisatie (eenieders droom is de uniciteit) slechts ingebed kan worden in de rijke teelgrond van een algemene vorming waarin heldere begrippen kunnen ontstaan vanuit de loutering van het herhaalde ‘trial and error’-systeem. In plaats daarvan worden, wegens tijdsgebrek, strakke definities aangereikt, die als een ne varietur een heel leven lang moeten meegaan (waardoor politieke vooroordelen worden ingevuld, zonder kritisch weerwerk van de bestemmelingen). Men zou haast gaan vermoeden dat deze generatie onderwijshervormers eropuit is, de volgende generatie de weldaden van een reële algemene vorming te onthouden om zich op die wijze van een monopoliepositie - zeker tot hun eigen pensioenleeftijd - te verzekeren. In naam van een theoretische democratisering wordt de kennis van eigen cultuur herleid tot een maatschappijbevestigend luxeprodukt, daar waar te allen tijde kinderen uit een sociaal lager milieu erin geslaagd zijn hun achterstand tegenover hun leeftijdgenoten die in een ‘cultureel’ milieu opgroeiden, in te lopen (beide auteurs behoren tot die groep). Waarom echter moet, in naam van democratisering (of is het nagestreefde doel middelmaat?) de jeugd onderworpen worden aan verschraling, waarom moet geheugentraining als kindonvriendelijk worden geëlimineerd, waarom moet elke referte naar een volgehouden inspanning gemeden worden, waarom moet de opvoedingsverantwoordelijkheid van gezin en school in die mate herverdeeld worden, dat al wat de ouders kan storen aan de school ontraden of verboden wordt. Waarom zijn allerlei acties voor de financiering van het schoolgebeuren nodig, waardoor enkele ‘actieve’ ouders mettertijd een dusdanige invloed gaan uitoefenen op het | |
[pagina 188]
| |
schoolgebeuren dat het verwonderlijk zou zijn indien de beste pedagogen nog kandidaat zouden zijn voor een directiefunctie? Allerlei regelingen, wetten en decreten die sociale verschillen willen wegwerken, wat op zichzelf goed is, hebben enkel geleid tot het ontstaan van moeilijke en minder moeilijke scholen. Programmatisch is intussen overal de cultuurwetenschappelijke inbreng verminderd, maar ook de oefening van denkpatronen en abstractievermogen. Tegelijk is ook de voorkennis van de abituriënten verminderd. De universiteit heeft de plicht een zekere graad van volledigheid na te streven in de vorming die zij verstrekt. Zij doet enorme inspanningen (al van vóór het decreet) om de levensgrote afstand tussen de noodzakelijke voorkennis en de aanwezige voorkennis te overbruggen. Toch wordt de drempel van de universiteit voorgesteld als te hoog, en laat men de indruk dat de Hogeschool nauwelijks voorkennis zou eisen. Toch vallen voortgezette studies voor de helft van de kandidaten te zwaar uit. Men moet toch eens inzien dat het misschien wel politiek aantrekkelijk is, dit probleem te reduceren tot een verkeerde keuze, maar dat in feite dertig jaar geëxperimenteer het principe van algemene vorming heeft ondermijnd. De gevolgen zijn evident: weinig jongeren voelen zich aangetrokken tot studies die traditioneel toegang geven tot een maatschappelijk onaantrekkelijk beroep. Dat doet zich gevoelen in de beide oer-faculteiten, met name in die van de Wetenschappen, maar vooral in die van de Letteren. Beide faculteiten lopen in de val en accentueren uitgebreid de alternatieve mogelijkheden die hun curriculum biedt: een scheikundige wordt een industriële carrière voorgespiegeld, een filoloog krijgt een ‘bedrijfskundige’ vorming aangeboden; via het tweede diploma wordt breedtevorming nagestreefd, terwijl steeds minder universitairen doctoreren. Waarom zouden zij ook? In de cultuurwetenschappelijke branche wordt het assistentenmandaat van zes jaar, het NFWO-mandaat van vier jaar, als nauwelijks voldoende ervaren om een proefschrift te beëindigen, en aan het einde wacht... alles behalve een wetenschappelijke carrière. Met name in de vroegere Faculteit van de Letteren en de Wijsbegeerte heeft het decreet dan nog de ontmanteling geregeld van het coherente geheel van vormingen dat traditioneel aanwezig was. Daar waar men kan aanvaarden dat de Filosofie als meta-wetenschap een apart statuut krijgt, zal de opdeling in de studiegebieden Geschiedenis en Taal- en Letterkunde voortaan zelfs de hierboven aangetoonde samenhang van de cultuurwetenschappen negeren. De kortzichtigheid van deze maatregel is intussen al gebleken waar de pers melding maakt van de perplexiteit der rectoren wanneer het gaat om slavistiek, afrikanistiek, Oosterse filologie... Kortom, het misprijzen voor de cultuurwetenschappen heeft een hoogtepunt bereikt, en eenieder schijnt dit zomaar te aanvaarden. A-historisch als we moeten worden, zullen wij ook dat wel vergeten... | |
[pagina 189]
| |
Klagen is één ding, verbeteren een anderMen moet beginnen met eerlijk toegeven: worden we gesteld voor een tribunaal van ontwikkelingshelpers en sociale werkers, dan kunnen we niet verdedigen dat de studie van geschiedenis, communicatie en cultuurgoed der mensheid meer (of zelfs een even grote) waarde heeft of zou hebben als de zorg voor wie honger heeft, ziek is of lijdt, in de derde of de vierde wereld; - worden ons de waarden van onze marktmaatschappij voorgehouden, dan kunnen we ons niet verdedigen met het feit dat de studie van talen, kunstwerken of van het verleden de technologie verderhelpt, de produktiviteit opvoert, of zelfs maar financiële winst verzekert. Laten we het keihard stellen: voor een enge bepaling van nut zijn onze disciplines nutteloos. Wij verdedigen echter het nut en de raison d' être van het nutteloze. Diersoorten, planten, gesteenten en stoffen hebben geen geschiedenis. Diersoorten hebben slechts uiterst rudimentaire talen, diersoorten hebben geen kunst die hun biotoop ingrijpend verandert. Onze wetenschappen zijn gericht op wat specifiek, uniek, typisch menselijk is. Dit specifiek menselijke, de wereld van taal, symbool, tekst, herinnering, is inderdaad in zekere zin nutteloos, omdat doelen geen middelen zijn. De menselijke levenskwaliteit, het menselijke welzijn hangt uiteraard af van behuizing, voedsel, comfort (zoals alle leven), maar óók van identiteit, continuïteit, verbeelding, begrip, mededeling (in één woord: van cultuur). Men kan beslissen (en de facto stuurt onze maatschappij daarop aan) dat het typisch menselijke weinig aandacht verdient. Dit is echter een aanslag van het ergste soort, een vorm van collectieve zelfmoord. Een bepaald soort mensheid zou dat overleven, maar is dat nog de mensheid waarover Pico della Mirandola het heeft in De Dignitate Hominis? Wij menen dat enkel de cultuurwetenschappen de zichtbaarheid en het begrip van dit typisch menselijke waarborgen. En toch lijkt het erop dat de verblinding dermate heeft toegeslagen, dat de verenigde krachten van het materiële ideaal de cultuurwetenschappen het bestaan niet gunnen. Ook wil men blijkbaar niet inzien dat de cultuurwetenschappen uitzonderlijk goedkoop zijn, en dat is hemeltergend. Voor de prijs van enkele tanks en jachtbommenwerpers zouden hele groepen onderzoekers in weelde kunnen leven. Meer dan veel mensen, veel werkuren, bibliotheken, tekstverwerkers en... vrede hebben wij niet nodig. Over en met de resultaten van de technologie kan worden gestreden, onze wetenschappen echter zijn buitengewoon weinig kwaadaardig. Maar wie niets vernielen kan, wordt niet gerespecteerd: wij verdedigen onschuldige en goedkope zonderlingen die het specifiek menselijke zoeken. Zou men met de luttele hulp die wij nodig hebben, en die men ons ontzegt (zowel vanuit de externe politiek als, intern, vanuit de andere faculteiten), levens redden in Afrika, Azië en Zuid-Amerika, of kansarmoede in onze eigen maatschappij lenigen, wij zouden - met enige bitterheid weliswaar - kunnen aanvaarden dat die prioriteit gesteld wordt. Maar onze politici, gefascineerd door bruggenbouwers, wapenontwerpers en computerfirma's, voeden met het resultaat van onze ondergang geen hongerige | |
[pagina 190]
| |
monden, maar wel het moderne Shibboleth ‘de competitiviteit van de firma’. Wat helpt het de wereld te veroveren als men zichzelf verliest? Welk soort mensen produceert een maatschappij, als die voeling verliezen met de roots van hun groep, hun volk, hun soort? Als kunst vervangen wordt door vermaak, kunstcreatie vervangen door sensatiedrang, gesprekken herleid tot bevelen, kreten, snikken, gegrom...? Men moet weten wat men wil. Maar men kan zich niet de handen wassen in onschuld! Men heeft een politieke keuze gemaakt (zgn. in ons aller naam, nota bene), men heeft een ethische keuze gemaakt: voor massificatie, tegen autonomie; voor egalisatie, tegen diversificatie; voor elementaire, tegen complexe behoeften; voor welvaart tegen welzijn. Men zal oogsten wat men gezaaid heeft. Tot daar onze diatribe. Men zal uit het beeld dat wij ophingen in ‘Luister van de cultuurwetenschappen’ hebben kunnen opmaken dat onze visie op onze disciplines zeker niet wereldvreemd is, maar ook dat deze visie slechts partieel gerealiseerd is in wat ons omringt. De Vlaamse Vereniging voor Cultuurwetenschappen wil onze disciplines helpen aanpassen aan de nieuwe noden, maar eist dat deze wetenschapsbeoefening gerevaloriseerd wordt, en niet afgebouwd, zoals nu het geval is. Zó en alleen zó zal de humanitas van het menselijk ras weer kunnen rekenen op een betrouwbare voedingsbodem, zó alleen kunnen de cultuurwetenschappen zich tot volle luister ontplooien, en hun specifieke nut breed laten uitstralen. |
|