| |
| |
| |
Anna Enquist
Conversatie met de kinderen
wreed. Dat je een lied zingt
waar de ander van moet huilen,
en dat je dat wéét, zeggen zij
zwaaiend met hun lepels. Zeker.
Of met een licht de trage
zwarte kreeften lokt. Jij
in de boot. De dieren spoeden
zich, kunnen niet anders doen
dan ijlen naar wat trillend
fonkelt achter raster dood.
Het ergste is de dolkstoot,
vinden zij. Dat iets geheels en
gaafs zo onverhoeds wordt aangetast
en voortaan niet meer zelf is
maar in binding met het wapen
dat zich toegang eist, en breekt, en krast.
Ontroerd, geobsedeerd, verwond
hoor ik hoe zij het wapentuig
van liefde argeloos als wreed
benoemen. Zonder aarzeling.
Boven de soep houd ik mijn mond.
(Schumann, Kinderszenen, opus 15)
Uit: Soldatenliederen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
| |
| |
| |
Rivier
Zeer vaak heb ik gezocht in de buurt van rivieren
naar bewijs dat het kon; zo tref ik mijzelf
soms aan parend in het hoog gras, hoor water, windzwanen
die overvliegen markeren ongeboren tijd
met houten vleugels, het copulatieritme zegt
zwart-wit, ja-nee, zo ook je hart en verder
niets, op schoot graag, en voor altoos
In slechte tijden zocht ik, perfide, halfhartig
het tegendeel: zo zou ik mij met borsten,
kut en al kunnen laten glijden in die kabbelende
zwarte moeder, gewiegd in giftige omarming troostrijk
omgebracht worden. Hoe ik dan blauw
en gezwollen tussen rietstengels zou liggen,
de schrik der waterhoentjes, nee
Een vreemd compromis deed zich voor in
de heldere winternacht toen ik,
tegen tienen, bij Ouderkerk de schaatsen
aanbond en voortgleed, voort over
zwart ijs met hier en daar een zilveren
vis daarin gevat, mij flink voortspoedde
naar nooit meer, naar nergens
Uit: Soldatenliederen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
| |
| |
| |
Terugkeer van de jager
De middag was een lichtgeworden paradijs. Het hoge
sneeuwland nam hem op. Er was geen tijd, geen
honger en het dal waar zijn moe huis moest staan
bestond niet meer. Geen schuld, geen spijt.
Wanneer de zon hem onverbiddelijk verlaat hervindt
de jager zich verstijfd en kwaad. Als voor een kind
wordt hem de tijd tot plaats, tot afstand die hij
wegtrapt. Om zijn schouders vlijt zich zwaar,
als de ontkende jaren, het gedode dier. Wurgend.
Zo opent zich het asgrauw dal waar mensen
die hij kent zwoegen met vuur en hout. Hij hoort
het stil gekras van schaatsen op de vijver. Haat
het huis waarin hij woont en veilig is. Vernederd
buigt hij voor seizoen en uur. De jager smijt
de schatten die hij meebracht in de gore sneeuw:
een zak vol dood, bevroren bloed, koud vuur.
Uit: Soldatenliederen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
| |
| |
| |
Oedipus
In de behandelkamer is hij onze gids.
Op zijn geleide wordt wie is versteend
verstikt van woede. Vuur van haat
komt vrij. De loden schuld. De ogen
gaan kapot van afgunst. Razernij.
Dat hij zijn moeders blauwe schaduw
kent in elke vrouw wordt waar.
Het bitter huilen, knieën opgetrokken
van verdriet. Dat men zo hevig kan
verlangen, en dat niet, dat niet.
En wij, aan wie die op de bank ligt
traag geneest, zijn blind voor het begin
van het verhaal. Geen handboek dat vertelt
hoe iemand het zojuist geboren kind
heeft opgetild, op tafel heeft gelegd
en met een hand de voetjes vasthield.
Iemand heeft nagedacht, een priem
gepakt, heeft kracht gezet.
Uit: Soldatenliederen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
| |
| |
| |
La Folia
Wanhoop zit wijdbeens aan de keukentafel.
Als ik haar, moede werkster, bezig laat
komt van mijn dagprogramma niets terecht.
Zij maakt een wind van onrust in het huis
zodat papieren vliegen, koude in de gangen
staat. Uit kast en laden haalt zij tover
en geplakt verdriet van vroeger, zonder
dat ik wil. ‘Als u vandaag de buitenboel
eens deed,’ zeg ik, verkleed als held. Haastig
sluit ik de deur waar ik dan duizelig
en hijgend tegen leun. Hoe lang nog tot ik
hand in hand met haar verdwijn, uitzinnig
dansend boven het ontvlamde veld?
| |
Sprookje
Het huis staat op de waterscheiding tussen stad
en polder. In de tuin doen rammenas en perebomen
door hun groei stilzwijgend mee met het verhaal.
Zij die hier wonen gaan van nu naar straks:
wassen hun kleren, spelen telkens mooier op
trompet en snaren, zij verwerven nieuwe taal.
In de herfst plukken wij de kweeën. Het zal
winter worden en wij achten ons gewapend, zien
de jam fonkelen in de glazen, vuurrood.
Ik, spelbreker, zwartkijker, vreemdeling,
schrijf 's nachts met mijn geheime inkt:
storm jaagt mij voort, de weg loopt dood.
Uit: Soldatenliederen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
| |
| |
| |
Andante
Als de tocht niet meer voert naar de
plaats waar alles weer goed komt,
wat houdt haar gaande? Rood zand
op het fresco verbleekt, troost verkleint
tot een blik, tot een handpalm.
Als niet wanhoop met windkracht tien
in haar rug staat, wat houdt haar in gang?
De straatstenen houden haar gaande,
ogen likken de gevels, de keel
is gulzig naar lucht. Haar houdt
in gang het plezierpaard lijf dat
geen halt verstaat. Haar hakken
slaan vuur uit de tegels. Dat zij gaat
houdt haar gaande. Zij gaat.
(Brahms, Sextet, opus 18, deel II)
Uit: Soldatenliederen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991.
|
|