diabeleid dat onder Dewael grondig gewijzigd is.
De algemene cultuurvisie van Dewael is eigenlijk heel simpel. Hij vindt dat het liberale gedachtengoed van een vrije markteconomie zonder meer van toepassing is op de cultuur. Dewael heeft het dus over producenten, produkten en consumenten, en de markt als regulerend principe. Dat is natuurlijk een beangstigend enge opvatting over cultuur. Dat cultuur ook iets met waarden te maken heeft, zul je bij Dewael tevergeefs zoeken. Het is opvallend dat Dewael met neoliberale marktprincipes zwaait als hij iets níet wil doen - bijvoorbeeld een marktgericht boekenbeleid voeren - en die principes laat varen als hij iets leuk vindt - bijvoorbeeld opera.
Een ander opvallend trekje van Dewaels neoliberale opvattingen is zijn obsessie om de markt te mobiliseren. Dat bleek duidelijk uit zijn campagne ‘Vlaanderen leeft’, waarin zo ongeveer al het denkbare tot cultuur werd verheven. Dewael rolde zelfs de rode loper uit voor meubelen en design, popmuziek, culinaire hoogstandjes en life-style, zaken die goed met de commercie zijn verweven. Je kan je bij meubelen en culinaire hoogstandjes zelfs afvragen wat die in godsnaam met cultuur te maken hebben. En toch is dat cultuur, zegt Dewael (p. 31): ‘En goede vrienden van mij die van lekker eten en drinken houden, vonden plotseling dat ze vreselijk veel aan kultuur deden. Meer dan een geestige boutade, vond ik zelf. Scripta manet. De cultuurconsumenten van morgen zitten vandaag nog in de schoolbanken. Dat weet Dewael, die hier eveneens aan marktverbreding wil doen, ook. Alleen, hij gaat niet over onderwijs; maar zelfs dan kun je nog altijd de zwarte piet doorgeven. Dewael heeft dan ook meer dan eens de pers gemobiliseerd om uit te halen naar de minister van Onderwijs. Dewael vindt dat er op school veel te weinig wordt gedaan om de leerlingen met de levende cultuur in contact te brengen. Natuurlijk zou het aardig zijn als dat volop zou kunnen, maar consumentisme is toch geen hoofddoel van het onderwijs. Hoofddoel is wel kennisen cultuuroverdracht, leerlingen bagage en inzicht meegeven zodat ze aan het culturele leven kunnen participeren en weten waaraan ze participeren. Dat Dewael voor zijn cultuurconsumentisme op school enthousiaste inspecteurs heeft gevonden, bewijst volgens mij alleen maar dat er ook liberale inspecteurs bestaan.
Het boekenbeleid reduceert Dewael tot letterenbeleid, dat is dus een subsidiebeleid aan schrijvers en literaire tijdschriften. Wat dat laatste betreft, heeft Dewael - dat moet men hem nageven - de subsidiëring van de vier klassieke, zeg maar zuiltijdschriften, ontzuild en verbreed tot een twintigtal en, in navolging van Nederland, additionele honoraria voor de tijdschriften ingevoerd. Maar met subsidiesteun aan auteurs heb je natuurlijk geen boekenbeleid. Wat ben je met auteurs die schrijven, als hun produkt niet bij de lezer terechtkomt omdat de boekenmarkt een puinhoop is. De manier waarop Dewael zich, ondanks stevig onderbouwde rapporten, met een subtiel smoezenarsenaal tegen een marktordenende vaste boekenprijs blijft verzetten, getuigt van culturele bijziendheid (Zie het artikel Het boek als lelijke eendje, in Ons Erfdeel, 1991, nummer 3, pp. 335-346). De bewering dat er vroeger minder gelezen werd dan nu, ontkent de bewindsman. Maar luister eens naar zijn argument: ‘Ik ben het daar niet mee eens om de eenvoudige reden dat het lezen van een boek 100 jaar terug aan een kleine elite was voorbehouden, vrouwen en mannen die tot de maatschappelijke bovenlaag behoorden en de kans kregen school te lopen’. Dewael discussieert dan met wel erg belegen argumenten uit het ‘cultureel ancien régime’. ‘Het lezen’, zegt Dewael op p. 75, ‘vergt van de lezer vaardigheden die vandaag niet meer worden aangeleerd of als belangrijk naar voren geschoven. Op school noch thuis. Het lezen van poëzie en proza vraagt om intimiteit en stilte en traag wegtikkende uren, om herhaalde herhaling’. Een aardige filosofische bespiegeling, maar de remedie die erop volgt, is niet mis: ‘Voor de herwaardering van het boek zal hoe dan ook een stille maar krachtige revolutie nodig zijn. Meer dus dan door de overheid verstrekte subsidies of door economische motieven
geïnspireerde marktcorrecties’. De Berlijnse muur is gevallen, het IJzeren Gordijn is verdwenen, de Sovjet-Unie is opgedoekt. We moeten dus niet wanhopen, die stille revolutie komt er ook wel! Dewael ziet het leenrecht als een rechtmatige ingreep van overheidswege. Bijzonder rechtmatig blijkbaar, want hij ontvouwde zijn plannen, zegt hij, in 1986, en in 1991 is dat leenrecht er nog altijd niet. Hier had Dewael beleid kunnen voeren in plaats van subsidietaarten aan te snijden. Er kwam evenwel protest van de bibliotheeksector, die vreesde dat door de invoering van leesgeld het aantal uitleningen drastisch zou teruglopen. Dewael ‘weigert dat te geloven’, zegt ‘zelden zoveel kortzichtigheid te hebben ervaren’, maar doet, nota bene als verantwoordelijke voor de bibliotheeksector, toch maar niets.
Over de samenwerking met Nederland is Dewael openhartig: ‘De Nederlandse Taalunie heeft het Vlaamse en Nederlandse cultuurbeleid nauwelijks dichterbij gebracht... De eigenlijke discrepanties liggen op politiek vlak. Het Ministerie van WVC in Nederland wil geen integratie’. Het voorbeeld dat Dewael daar direct op laat volgen, had hij zich beter kunnen besparen, want het zegt meer over Dewaels onvermogen dan over Nederlandse onwilligheid. Dewael beschuldigt WVC ervan dat, als Vlaanderen zijn leenrechtregeling, waaraan Dewael zoals gezegd al sinds zegge en schrijve 1986 zit te timmeren, op de Nederlandse wil enten, Nederland ‘dan snel een bocht van 180 graden maakt’ door zijn leenrechtregeling bij justitie onder te