ders dan dat. Ze is ook en vooral een synthese, een visie van het verleden op grond van de bewuste groepering van het materiaal. De echte historicus heeft niet de illusie van het jongetje bij Anatole France, die de geschiedenis van Frankrijk wilde beschrijven ‘avec tous les détails’. Hij oordeelt bewust, dat déze gebeurtenis belangrijk was en die andere niet of veel minder. De pretentie, dat men ‘neutraal’ zou kunnen oordelen is een tegenstelling in zichzelf.
Daar tegenover staat, dat Jansen, hoe uitsluitend factueel ook in schijn, toch wel zijn voorkeur en afkeer heeft. Zo zal hij wel meedelen, wat er in de Sovjet-Unie allemaal fout is gegaan. Maar als hij daarbij verzachtende omstandigheden pleiten kan, zal hij het niet laten. Met als gevolg, dat hier en daar vreemde dingen te lezen staan.
Zo vraagt men zich af, waarom Stalin niet wordt tegengesproken als hij beweert, dat ‘De landbouwcollectivisatie en de snelle industrialisatie hun waarde bewezen hadden’ (blz. 53). Ja, Stalin heeft dat inderdaad gezegd. Maar hier zou toch een kanttekening op haar plaats geweest zijn, herinnerend aan de miljoenen doden die deze gedwongen collectivisatie gekost heeft, zodat ze leiden kon naar de tweede grote hongersnood, die van 1931-'33. En wat de industrialisering betreft: inderdaad, die heeft een enorme aanwas van de steden ten gevolge gehad, maar vandaag blijkt, welke onopgeloste problemen daarmee gepaard gingen.
Dan: op blz. 45 wordt de oude spooklegende van de geallieerde ‘interventie-oorlogen van 1917-1922’ nog eens opgehaald (en blz. 381 opnieuw). Dat is de oude suggestie als zou ‘het kapitalistische Westen’ na oktober '17 de jonge revolutionaire sovjet-staat naar de keel gevlogen zijn. Ik weet niet hoe de feiten bij Keesing's vermeld staan, maar ze geven een totaal ander beeld dan wat de communistische propaganda beweert.
Zeker, de Fransen hebben de ‘witte’ legers in het Zuiden bevoorraad, maar het eigenlijke oorlogshandwerk overgelaten aan Generaal Wrangel. Zeker, er heeft een klein Brits, expeditiekorps bij Archangel geopereerd en dààr hebben inderdaad geregelde schermutselingen met het Rode Leger plaats gehad. Maar die Britten waren gekomen op verzoek van de plaatselijke sovjet, waarin de bolsjewiki een minderheid vormden. En het doel van de oefening was, niet om het Communisme omver te werpen, maar uitsluitend om Rusland binnen het Geallieerde verbond en in de strijd te houden (overigens een van tevoren veroordeelde onderneming). Voor de rest: veel conservatieve retoriek, met name van Churchill. Maar dat alles bij elkaar een ‘oorlog’ te noemen is een bewering die nagetoetst had moeten worden, zoals George Kennan gedaan heeft in zijn Russia and the West under Lenin and Stalin.
Ook kan men het bevreemdend vinden, dat op blz. 342 wél wordt meegedeeld, dat Kamenjef, Zinovjev, Radek, Bucharin ‘e.a.’ door Gorbatjow in ere zijn hersteld, terwijl vergeten werd, dat dit viertal slechts een miniem onderdeel vormt van de tienduizenden die in de verschrikkelijke jaren -'35-'37 het slachtoffer werden van gerechtelijke moordpartijen. En nog minder staat hier te lezen, dat reeds Lenin korte metten maakte met politieke tegenstanders als anarchisten, mensjewieken en linkse Socialisten-Revolutionairen. De ‘show’-processen dateren al van de jaren '20!
Zo zou er meer te zeggen zijn en de slotsom kan niet ontweken worden, dat de lezer een vertekend beeld van de U.S.S.R. krijgt. Maar ook op andere gebieden moeten vraagtekens worden gezet.
De eerste zin van de ‘Samenvatting’ (blz. 403) luidt: ‘De eenwording van Europa is het centrale thema van dit boek’. Inderdaad, de integratie is dè Europese gebeurtenis, sinds 1945. Maar de lezer heeft niet de indruk, dat dit boek rond het aangeduide thema werd opgezet. Hij vraagt zich bovendien af, in hoeverre de eenheidsbeweging correct wordt afgeschilderd wanneer men haar beoordeelt als, in eerste instantie, een Amerikaanse aangelegenheid.
Zeker, de vooruitstrevende vleugel van de Amerikaanse politiek heeft de eerste praktische stoot gegeven en men vraagt zich af wat er van de toenmalige puinhoop-Europa zou zijn terecht gekomen (om van eenwording maar niet te spreken) als het Marshall-plan er niet gekomen was. Maar waren de Europese voorstanders van een Federatie eigenlijk ledepoppen die uit Washington werden geleid. Dat zou men moeten afleiden uit een ‘samenvattende’ zin als: ‘De door Amerika gewenste eenheid was daarbij wel voorwaarde nummer één. Geholpen door welgezinde Europese politici en de bekwame organisator Jean Monnet kwam het daar uiteindelijk ook van’ (blz. 404). Is het rechtvaardig, de verhoudingen zo te stellen? Trouwens, ook al op blz. 130 wordt het feit gememoreerd, dat in mei '50 Dean Acheson, John McCloy en Averell Harriman naar Parijs kwamen en... ‘Schuman legde “zijn” plan bij die gelegenheid aan Acheson voor’. Hier zijn de feiten juist meegedeeld, maar de formulering bevat een suggestieve klank, die men niet noodzakelijk voor gewettigd hoeft te houden.
Mogen we nog verder zout leggen op een paar slakken?
Het Europa-Congres in Den Haag, van mei 1948, heeft zich allerminst uitgesproken voor ‘een gemeenschappelijke defensie en uiteindelijk een politieke federatie met een eigen gekozen parlement’, zoals op blz. 108 staat. Op blz. 155 wordt het eerste, min of meer officiële project voor een politieke unie, uitvloeisel van de Europese Defensie Gemeenschap, als een Frans-Italiaans voorstel getekend en uitgewerkt door Spaak en Von Brentano. Dat is onjuist: het ging om een opdracht, gegeven door het Europese Parlement, in uitvoering van artikel 38 van het toenmalige verdrag - een idee van Spinelli, dat door de Gasperi werd overgenomen.