personalisatie’ van de geschiedenis die hij in het werk van de voorstanders van de sociaal-wetenschappelijke studie van het verleden meende te onderkennen: de geschiedenis, zo schreef hij in 1970, is altijd een geschiedenis van mensen. In het artikel dat hij vijftien jaar later aan zijn vereerde leermeester Geyl wijdde, herhaalde hij dit. Tegelijkertijd pleitte hij voor een geschiedschrijving waarin wetenschap en literatuur werden verzoend, precies zoals dat in het werk van Ranke het geval was geweest. Steeds opnieuw uitte hij kritiek op de onleesbare produkten van de cijferaars en detaillisten uit het historische gilde; steeds opnieuw zong hij de lof van het geschiedverhaal. Zelf goot hij de resultaten van zijn historisch onderzoek bij voorkeur in de vorm van pèrsoonlijk gekleurde essays, niet in vaktijdschriftartikelen. De muze diende immers te herrijzen. Bovendien diende ook het contact tussen de vakhistorici en het publiek te worden hersteld. Daarom schrok Von der Dunk er ook niet voor terug in kranten (als NRC Handelsblad) te publiceren; mediaschuw was hij bepaald niet.
Ook in de drie opstellen over Nederland in de twintigste eeuw, die een beeld van Von der Dunks werkzaamheden als contemporain historicus moeten geven, ontbreekt de rode draad niet. In het eerste essay, ‘Conservatisme in vooroorlogs Nederland’ (1975), schetst de auteur het ontstaan van de christelijk-liberale synthese die de oude antithese tussen confessionelen en vrijzinnigen in het interbellum verving; de concensus waarop deze synthese steunde, bestempelt hij als ‘conservatief’. De analyse van dit conservatisme en van de daarmee samenhangende strijd tegen de zich opdringende moderniteit, niet alleen in het interbellum maar ook in latere decennia van de Nederlandse geschiedenis, is steeds één van de zwaartepunten van Von der Dunks onderzoek gebleven. In het eveneens in de bundel opgenomen artikel over Nederland in de periode 1955-1973 (1986) bijvoorbeeld valt het accent ten volle op de beschrijving van de verwevenheid van de restauratie- en de vernieuwingsdrang in deze jaren.
De in het tweede deel van de bundel opgenomen artikelen illustreren overigens ook de vervaging van de grenzen tussen de politieke en de cultuurgeschiedenis in Von der Dunks werk. Deze vervaging blijkt nog sterker uit de opstellen die voor het derde deel werden geselecteerd. In deze opstellen - over de Nederlandse cultuur in het interbellum (1982), over Weimar (1978) en over Thomas Mann (1985) - wordt voortdurend heen en weer gependeld tussen de politiek, de literatuur en de cultuur. Vooral in het eerste opstel leidt deze pendelbeweging tot uitdagende en nader te onderzoeken stellingen. Dat het Nederland uit het interbellum nog het best met een meisjesinternaat valt te vergelijken, is er slechts één van.
Globaal genomen bieden deze negen opstellen een goede weerspiegeling van de kracht en de zwakheid van Von der Dunks hele oeuvre. De man die nog een blauwe maandag assistent-regisseur bij de Utrechtse opera is geweest, heeft als historicus alle kenmerken van de romanticus in zich verenigd: breedheid van visie en ongeduld, temperament en koppigheid, levendigheid en theatraliteit. Nu hij zichzelf heeft bevrijd van elk academisch juk, lijkt niets de volledige ontplooiing van deze gesteldheid nog in de weg te staan.
Jo Tollebeek
h.w. von der dunk, Cultuur en Geschiedenis. Negen opstellen, SDU Uitgeverij, 's-Gravenhage, 207 p.