Het (Noord)Nederlandse lied uit de 17de eeuw ‘in kaart gebracht’
De 17de eeuw is in de Nederlanden op muzikaal gebied niet een van de vruchtbaarste perioden geweest; in ieder geval kan er van een ‘gouden’ tijdperk geen sprake zijn. Toch werd er overvloedig gemusiceerd, zowel in Noord als in Zuid. Dit blijkt eens te meer uit de grondige, wetenschappelijk gefundeerde studie van Louis Peter Grijp, die voor zijn dissertatie aan de Rijksuniversiteit van Utrecht ‘Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw’ onderzocht en met name heeft gespeurd naar wat de auteur noemt: ‘het mechanisme van de contrafactuur’.
Uit deze studie blijkt dat de liederenschat uit de Nederlanden (nog) veel rijker en omvangrijker is dan tot nu toe werd aangenomen. Op basis van een diepgaand onderzoek naar de diverse mogelijkheden van contrafactuur, d.i. het ontlenen van een bestaande melodie voor een nieuw geschreven tekst, blijkt immers dat er veel meer poëzie werd gezongen dan tot nu toe werd aangenomen. Het aantal originele melodieën is evenwel bijzonder beperkt: in de meeste gevallen is er alleen sprake van een ‘wijsaanduiding’. Eigenlijk kan de hele Nederlandse liederenproduktie van het einde van de 16de en de eerste helft van de 17de eeuw gezien worden als het resultaat van de combinatie van een ‘zwakke’ muzikale en een ‘sterke’ literaire cultuur (Hooft, Vondel, Bredero... ). Vandaar de uitzonderlijke bloei van de contrafacttechniek. Interessant is dat vooral veel vreemde melodieën werden ontleend, met name uit Frankrijk, Engeland en Italië.
Het basisprobleem dat in het boek wordt behandeld, is de vraag naar de toeschrijving van bepaalde melodieën aan (vooral 17de-eeuwse) poëzie, ook wanneer er geen vermelding is van een bepaalde ‘wijs’ of zelfs niets er op het eerste gezicht op duidt dat de tekst gezongen zou zijn geweest. Het uitgangspunt van de auteur is de relatie tussen tekst en muziek, vooral de strofevorm (op basis van metrum, accenten en rijmschema's). Hij ontwerpt een nieuw systeem waarvan het resultaat werd samengebracht in een zgn. ‘voetenbank’ (genaamd naar de versvoeten die erin opgenomen zijn), een strofisch repertoire op basis van 5700 liederen. Door parallellen slaagt hij erin met relatief grote zekerheid een omvangrijk aantal teksten aan bestaande te verbinden. De subtiel uitgewerkte methode lijkt ons erg overtuigend.
Het boek is echter (gelukkig) geen ‘mathematisch handboek’ van tellingen van lettergrepen, rijmen en accenten, wat sommige dissertaties zo ontsiert en ongenietbaar maakt! De auteur schetst in een rijk gestoffeerd (maar misschien toch wel wat te veel met neologismen doorspekt) betoog een essentieel deelaspect van de literatuur- en muziekgeschiedenis in de Nederlanden, waarbij ook veel aandacht is besteed aan de sociale context waarin het ‘contrafactbedrijf’ fungeerde.
Meteen komt ook de zwakheid, of beter gezegd de beperking van het boek naar voren: de auteur concentreert zich nagenoeg uitsluitend op Noord-Nederland, zodat zijn verhaal slechts ten dele opgaat voor het Zuiden, waar de sociale, politieke en religieuze context totaal anders was. Dit wekt bij de lezer soms de indruk alsof er in de 17de eeuw geen Zuidnederlands lied bestond. Wellicht kon de rijke produktie aan geestelijke liederenteksten en - melodieën bijkomende informatie brengen voor de toepassing van het voetenbank-systeem, te meer daar in het Zuiden het contrafact uiteindelijk toch een minder belangrijke rol speelde en heel wat geestelijken zelf als componisten van eenstemmige liederen actief waren. De confrontatie van deze twee werelden zou uitermate leerzaam geweest zijn, vooral in verband met de sociologische aspecten, waarvan de auteur overigens goed op de hoogte blijkt te zijn.
Deze kritische noot vanuit Vlaanderen heeft geenszins tot doel dit schitterende boek, dat bovendien prachtig wordt gepresenteerd, in een ongunstig daglicht te stellen. Alleen willen wij er de aandacht op vestigen dat er hier te lande wat het liedonderzoek be-