Beeldende kunst
José Boyens-Ruimtereis in het beeld
In geen Nederlandstalig tijdschrift is zoveel en zo regelmatig over beeldhouwkunst geschreven als in dit tijdschrift. Dat is het werk van José Boyens, een kunstpubliciste die het moeilijkste deel heeft gekozen. Eens - waarschijnlijk na de voltooiing van haar proefschrift over Oscar Jespers - nam zij zich voor zich te concentreren op de verbreiding van de reputatie van de hedendaagse beeldhouwkunst in de Nederlanden. Waarom die beperking? Waarschijnlijk gaat het hier, behalve om een hartsaangelegenheid, ook om een gewetenszaak. Over beeldhouwkunst - zeker Nederlandse - wordt te weinig geschreven, misschien omdat sculptuurkritiek tot de lastigste, meest arbeidsintensieve en minst dankbare specialismen moet worden gerekend. Schrijven over plastische kunst is veel moeilijker dan men denkt, veel moeilijker, zou ik haast durven zeggen, dan briljant voor het vaderland weg interpreteren, veel moeilijker dan vaardig journalisme en flitsend essayisme.
Voorzichtig bazuinen, zo luidde de titel van de eerste - en helaas enige - poëziebundel van José Boyens. Ook in haar hoedanigheid van voorspreekster van de beeldhouwkunst bazuint zij voorzichtig, te nederig soms, en riskeert daardoor dat de kunstwereld haar eerder (ook te voorzichtig) zal prijzen als de moeder dan als de muze van de porseleinkast. Adequaat beschrijven, zo wordt nogal eens vergeten, berust behalve op intensieve waarneming, werkelijkheidszin en ‘geduld van de rede’ vooral op verbeelding. En vooral: de beschrijving die ons treft, die ons de ogen opent, beschrijft vooral het onbeschrijfelijke dat stem krijgt. Dat valt gemakkelijk te controleren. Van onze eigen pogingen tot evocatieve descriptie heugt ons vooral onze eigen mond vol tanden. José Boyens kortom, schenkt de klare wijn die overigens haast niemand in huis heeft. Dat is de paradox van de eenvoud. Klare wijn is altijd de beste, beter dan mousserende wijn, al wordt over champagne veelal wel het langst nagepraat.
Beschrijven zoals José Boyens het kan gaat niet zonder - al of niet lyrisch voorgedragen - theorie en leidt ook tot nieuwe theorievorming, die op haar beurt tot nieuwe methoden van beschrijving inspireert. Dat kan tot bijziendheid of te-verziendheid leiden - dan wordt de theorie tot een zonnebril die de wereld van zijn kleur en veelvormigheid berooft - maar zo vaak de theorie plaats inruimt voor een beschrijving van verschijnselen die nog geen naam of plaatsen mochten hebben in ons waarnemings- en waardesysteem is er alle reden tot krachtig bazuinen. Als de theorie hout snijdt kan daar weer hetzelfde over gezegd worden als over beschrijvingskunst: die theorie formuleert iets dat zo vanzelfsprekend klinkt dat spoedig niemand zich meer zal kunnen voorstellen dat er nogal wat denkwerk vooraf heeft moeten gaan aan het waarnemen en beschrijven van een zo in het oog lopend verschijnsel.
Zo'n gelukkige, zo voor het grijpen liggende generalisatie vinden we in het in 1991 verschenen boek van José Boyens, getiteld Ruimte in het beeld, in menig opzicht een vervolg op het in 1986 gepubliceerde werk De druppel holt de steen uit. Wat in het eerste boek nog ‘uitholling’ heette en dus betrekking had op iedere vorm van inwerking van zachte krachten op onvermurwbaar materiaal krijgt in het jongste boek een veel grotere naam: ruimte. Gesproken wordt over de lege ruimte als gelijkwaardig beeldend element in het beeld en over de wederzijdse doordringing van materie en even nauwkeurig gearticuleerde leegte. Verlies aan zwaartekracht, winst aan spiritueel soortelijk gewicht. Er is dus ook sprake van de vormgeving van de geest in de machine, van de software in het beeld, immaterieel maar wel zichtbaar.
Het gesloten beeld bevindt zich in de ruimte en als het goed is drapeert het zijn eigen ruimte om zich heen. Maar die ruimte blijft buitenland, context, min of meer omgeving. Het beeld blijft als verdichting van de ruimte alleen zichtbaar als buitenkant. Het innerlijk laat naar zich raden. Weliswaar is alles aan het beeld volume maar al die volumes zijn dicht en zetten juist daardoor, aldus het argument van de voorstanders van het gesloten beeld - de verbeelding van de beschouwer onder stroom. Het beeld ‘Verwoeste stad’ van Zadkine in Rotterdam confronteerde een zeer groot publiek voor het eerst met een beeld waar je doorheen kon kijken. Dat veroorzaakte de nodige deining maar na een paar jaren was het publiek bereid die afwijking door de vingers te zien omdat de symbolische betekenis van de gaten niet moeilijk te begrijpen en te beamen viel. De bomtrechters hadden een samenhang, een goed werkend gesloten systeem, een stad ontwricht. Het begrip voor de speciale betekenis van dit effect beroofde ons echter tevens van het inzicht in alle andere mogelijkheden tot verrijking en transparantmaking van het beeld, verbonden aan het zichtbaar maken van de binnenruimte van het beeld, ook in beelden dus die met onttakeling van het beeld niets van doen hebben. Het wachten was op de eerste beeldentuinen en vooral op de sculpturen van Henry Moore, die zichzelf te binnenste buiten plooiden zonder ook maar in het minst de indruk te wekken dat de beeldhouwer een gat in de steen had geboord om daardoor met schokeffect aan het beeld af te doen. Het beeld had zijn omgeving als een spons naar binnengezogen en zijn binnenwereld - alle gaten waaruit een spons is samengesteld - naar buiten gekeerd. De ontplooiïng van de ruimte in het beeld is dus niet alleen het verhaal over het ontstaan van de gaten in de kaas, maar ook het verhaal over de gaten die, tezamen met enige dichte elementen, de materie van de kaas - of de spons - uitmaken. Het beeld hoeft niet te