aantal ‘regie-aanwijzingen’ te zien die de Reinaertdichter (toevallig?) vond en op zijn manier en met zijn bedoeling gebruikt heeft.
De studie bespreekt deze concordanties daarom terecht omzichtig (‘wellicht’; ‘niet onmogelijk’). Toch kunnen Bouwmans vondsten in de meeste gevallen overtuigen. Dat is zeker zo waar het om thematische (d.i. functionele) parallellen gaat. Zelfs de meer riskante gevallen waarin Willem elementen uit in branche I aangetroffen verhaalstof elders een andere functie geeft, kan Bouwman aanvaardbaar maken.
Daarentegen kunnen de ontleningen aan andere branches, die in de studie verondersteld worden, mij nergens overtuigen. Anders dan in branche I gaat het dan om een van de Reynaert afwijkende context, en wordt er pas enige gelijkenis zichtbaar als men de ogen sluit voor alle verschillen. Zulke ‘correspondenties’ zijn per definitie vaag en betreffen kleine geïsoleerde verhaalelementen of zelfs facetten van elementjes. Bouwman moet bijvoorbeeld zeer abstraherend over ‘gebruiksvoorwerpen’ spreken wanneer hij een overeenkomst wil ontdekken tussen branche X (de hele pels van beer en wolf als beddegoed) en Van den vos Reynaerde (pelgrimszak en schoeisel) die verder gaat dan het vaste gegeven dat in dit genre de vijand voor een hoger doel uit zijn huid gestript wordt.
Bouwman gaat niet in op andere verklaringen voor deze ‘concordanties’ met vooral branche VIII en X. Zijn er gemeenschappelijke bronnen mogelijk zoals historische gebeurtenissen, orale literatuur of de Ysengrimustekst? Men moet rekening houden met genre-kenmerken en het feit dat vosseverhalen veelal variaties op eenzelfde thema zijn, waardoor op immanente wijze toevallige parallellen ontstaan. Bouwman acht invloed van de ‘Ysengrimus’ op de Reynaert niet aannemelijk zonder daar expliciet argumentatie voor te geven. Toch laat de Reynaert meer overeenkomsten zien bij de zaak van de zieke koning zoals die bij Nivardus staat dan zoals branche X die beschrijft. Dat Reinaert zich een verarmd man noemt, de rollende gang naar het hof, de voorgewende pelgrimsintentie, de schoenen voor de lange tocht, de beren en de wolven als clan, Reinaerts klacht over het morele verval aan het hof en de langdurige ongenade van de koning, lijken van meer importantie dan de dunne details die de latere Vlaamsgeïnspireerde branche op Van den vos Reynaerde doen lijken. Datzelfde geldt voor branche VIII. De oorspronkelijke pelgrimstocht bij Nivardus (in sprookjesvorm bekend geworden als de Bremer Stadsmuzikanten), betekent meer voor de Reynaerttekst dan de Franse versie ervan. Daar vergezelt ook de ram de vos, organiseert de haas een eigen bedevaart, herkent men de tegenstander aan diens stem, wordt Reinaerts vader genoemd, spiegelt de vos de haan een gezegelde vredesbrief voor, hanteert Reinaert op rituele wijze een strootje (festucatio), komt er een synode uitgaande van bisschop en deken ter sprake, spelen pelgrimsstaf en ransel hun rol, duikt Ysengrim op als een gehuichelde oude heremiet die dan door de haan met Reinaert gelijkgesteld wordt: jij bent eenzelfde bedreiging voor ons als deze wolf. Dat zijn kruimels van een ander formaat dan Bouwman opduikt.
Deze studie, hoewel helder en vlot geschreven, is al erg omvangrijk. Ik betoog dan ook niet dat de auteur ook nog de Ysengrimus in zijn studie had moeten betrekken. Ik wil laten zien dat de vergelijkende opzet vruchtbaar is en één bezwaar uiten, nl. dat Bouwman zodra hij zijn analyse van branche I verlaat, te stellige uitspraken doet.
Die uitstapjes naar andere branches zijn terug te voeren op zijn vooronderstelling dat of de A-versie of de B-versie die Willem voor zich had, een verzamelhandschrift (met meerdere branches) was. Maar dat zulks het geval was, betoogt hij door te wijzen op de overeenkomsten tussen de latere branches en de Reynaert. En dat is een cirkelredenering.
De filologische opzet, de aandacht voor details, maakt dat men niet alle ruim 600 bladzijden in enkele ‘Sinxendaghen’ met rode oortjes leest. Bouwmans studie beoogt namelijk niet op de eerste plaats een interpretatie van de Reynaert maar onderzoekt hoe Willem zijn ‘walschen boucken’ bewerkt heeft. Met zijn creatieve en geniale transformatie blijkt hij een unieke positie in de middelnederlandse letterkunde in te nemen. Tegelijkertijd legt Bouwman een hechte filologische basis voor verdere interpretatie en wordt Lulofs' diplomatische uitgave aangevuld en verbeterd met doorslaggevende argumenten. Daarnaast levert Bouwman vele belangrijke bijdragen aan de interpretatie. Zo wordt de thematische verwevenheid van de eerste en de tweede daging nog beter zichtbaar. Uit de vergelijking met de Franse tekst blijkt dat Willem elementen van beide bode-avonturen verwisseld heeft. Die constatering maakt duidelijk dat de uiteindelijke confrontatie met Nobel gemodelleerd is naar de listen uit de bodeverhalen. De vos Reinaert is veel geraffineerder dan zijn Franse voorouder. De signatuur van het Vlaamse verhaal toont een intensivering van de listen, een verscherping van de conflicten en een agressievere hoofdpersoon. Diens oogmerk is steeds de dood van zijn opponenten. Hoe strijdig ook met de lezersperceptie, Bouwmans bewerkingscommentaar laat geen andere conclusie toe dan dat Reinaert een boosaardige schurk is. Maar diep in mijn lezershart...
Jan Franken
a. th. bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart, 2 delen, Prometheus, Amsterdam, 1991, 658 p.