jeugd. Het is alsof die vader als een kwaadaardig gezwel in zijn jongenshersenen is binnengedrongen en er een ontzettende ravage aanricht. Hij was fout in de oorlog (NSB) en maakte voor de Duitsers bunkers in Normandië. De jongen kijkt naar hem met een allesvernietigende blik: ‘Ik zie hem nog lopen, dat ronde, pedante, Limburgse mannetje’. Smakeloze kerel die hun eettafel (‘monster met bolpoten’) zelf heeft ontworpen en pronkt met een schrijftafel, waaraan hij nooit heeft geschreven. De eeuwig afwezige, die steeds voor de machthebbers koos. Een landverrader zonder berouw. Na de oorlog een jaar in een strafkamp, met een tandenborstel het mos tussen de stenen van de binnenplaats wegkrabben. Door zijn schuld wordt hun huis vernietigd, want de ‘witten’ zijn op zoek naar wraak en geld. Toch heeft Paul ambigue gevoelens: als hij op school door meester Stek vernederd wordt, voelt hij de onweerstaanbare drang om zijn vader te verdedigen. Bovendien voelt hij zich ook schuldig, maar dat heeft met de verstikkende wereld van Groningen en met puberale seks te maken.
Er zijn in Pauls leven niet alleen de brutale vader en opvoeders: in Groningen hangt een sfeer van schuld, zonde en boete. Wie masturbeert, maakt mensen ziek en dood. Er is de hypocrisie van oom Jelle, die zich bij zijn biggen aftrekt, maar de kijkende Paul gebiedt te knielen, te bidden en te zwijgen. Er zijn verhalen over slagers die hun vrouw in de koelkast laten doodvriezen, over pederasten en over ooms die hun broek laten zakken en haastig vrouwen nemen. Groningen lijkt bevolkt met abnormalen en delinquenten, hypocrieten en seksmaniakken.
Voor wie is Paul dan ‘een gouden kind’? Voor moeder natuurlijk, van wie herhaaldelijk wordt bevestigd dat ze zo mooi is in haar witte jurk met blauwe stippen. Moeder, bij wie hij beneden op de divan mag slapen, en die zo lekker ruikt ‘naar zichzelf’. Bij haar is hij nergens bang voor. Alles wil hij
Jean-Paul Franssens (o1938).
voor haar doen, als ze maar niet ongelukkig is. Niemand kan haar ooit van hem afpakken, omdat ze het meest van hém houdt. ‘Jij bent moeders gouden kind’. Zijn laatste herinnering voor het einde van de geslaagde operatie: ze liggen samen op de divan, moeder slaapt en hij raakt voor het eerst haar borsten. Moeder wordt wakker en zegt: ‘Je moet stil liggen. Je bent ook te groot voor op de divan’. Niet toen, maar nu, bij het einde van de operatie, krijgen deze woorden hun volle betekenis: Paul wordt zachtjes van moeder weggeduwd en moet het nu alleen klaren. De parallellie tussen de gelukte operatie en de geslaagde ikwording is evident.
Hoewel Een gouden kind tal van ontroerende scènes bevat, heeft het niet de taalkracht of de meerstemmigheid van een ander ‘moederboek’: Wit is altijd schoon (1989) van Leo Pleysier. Franssens schrijft te veel unisono, ondanks het ogenschijnlijk gebruiken van talrijke tekstsoorten: verhalen, innerlijke monologen, herinneringen, dialogen... Ook is het inlassen van allerlei herinneringen in het verhaal van de operatie soms nogal voorspelbaar. De overgangen zijn enkele keren zo oppervlakkig, dat de roman als compositie, ondanks de reeds gesignaleerde vondsten, in elkaar dreigt te zakken. In dit snoer van autobiografische anekdotes over en van ‘een gouden kind’ zit ook wat klatergoud.
Hugo Bousset
jean-paul franssens, Een gouden kind, De Harmonie, Amsterdam, 1991,158 p.