Dick Hillenius (1927-1987).
zichzelf gelijk, van zijn eerste schrijversjaren tot aan zijn dood. Hetzelfde gold voor het veel ingewikkelder samenspel van soms moeilijk traceerbare taaleigenaardigheden dat we de stijl van een schrijver noemen. Een gedicht van Hillenius valt aan niemand anders toe te schrijven dan aan Hillenius, zelfs niet aan Vroman, met wie hij meer gemeen had dan alleen de biologie. Hij droeg trouwens ook zijn hele leven precies dezelfde soort kleren, en dat wil wat zeggen voor iemand die in 1927 geboren werd en in 1987 overleed.
Die vormvastheid lijkt op het eerste gezicht in tegenspraak met de teneur van zijn werk, dat zich in al zijn vezels verzet tegen verstarring. Elke bladzij geeft blijk van zijn beweeglijke nieuwsgierigheid en verliefdheid, zijn intellectuele en emotionele veroveringslust. Telkens klinkt het protest tegen wetten, tegen stilstand, tegen de ‘afzichtelijke calvijnen’, en de oproep om vooral in beweging te blijven. De titels van zijn dichtbundels klinken als manifesten: uit groeiende onwil om ooit nog ergens in veiligheid aan te komen; een klein apparaat tegen rechtlijnigheid; de onrust bewaren.
De tegenstelling is schijnbaar, omdat zijn verzet zich richt tegen beperkingen die van buitenaf worden opgelegd. Zijn eigen vorm, van buitenaf zo herkenbaar, voelt van binnenuit niet als een keurslijf omdat het zijn eigen, zelfgegroeide huid is. Om zijn eigen biologenterm te gebruiken: het is zijn territorium, waar hij de meest uiteenlopende indrukken en ontdekkingen kan binnenslepen en naar zijn hand zetten. Met het pleidooi voor meer persoonlijkheid in de literatuur, afkomstig van Forum en voortgezet in Tirade, heeft hij nooit veel opgehad, waarschijnlijk omdat de bijbehorende gedragscodes hem te veel naar Calvijn roken, maar misschien ook omdat het in zijn geval zo'n overbodig streven leek. Hij wás een persoonlijkheid, onmiskenbaar en vanzelfsprekend, en alles wat hij schreef droeg er het merkteken van. Net zoals bijvoorbeeld zijn onnavolgbare, maatloze manier van dansen.
Hillenius schreef in verschillende genres, maar de eenheid van zijn stijl maakt dat ze haast ongemerkt in elkaar overgaan. Aan de ene pool staan de lange, tamelijk objectieve essays waarin een gedachtengang of theorie zorgvuldig, ofschoon nooit stijf of gewichtig, wordt uitgesponnen. Maar altijd zit er wel ergens een grillige zijsprong in, en talrijk zijn de kortere prozastukken die eigenlijk op zichzelf zo'n sprong zijn. Je kunt het dagboeknotities noemen, of reisimpressies, ideeën of aforismen, maar steeds zijn het korte of wat langere, scherp waargenomen en genoteerde aanleidingen tot verbazing. Hetzelfde kan gezegd worden van bepaalde gedichten; de beste echter bereiken een zeggingskracht die boven het incidentele en alleen-maarpersoonlijke uitstijgt.
Deze verwevenheid van genres komt ook tot uitdrukking in de manier waarop Hillenius zijn werk in boekvorm publiceerde. Zowel in zijn eerste boek, Tegen het vegetarisme uit 1961 als in zijn laatste, Wat kunnen wij van rijke mensen leren? (1986) staat alles door elkaar, essays, notities en gedichten, de laatste in een aparte afdeling, of ook wel eens tussen het proza gestrooid. Maar soms publiceerde hij de poëzie wel degelijk apart - in de drie bundels die ik al noemde, en in kleinere uitgaven met beperkte oplage. Dat had als voordeel dat hij als dichter meer werd opgemerkt - verzen die tussen proza zijn verstopt worden niet erg serieus genomen door poëziekenners, gesteld al dat zij ze opmerken - maar ik vermoed dat het ook te maken had met Hillenius' idee van poëzie. Zijn gedichten waren zeer verwant aan zijn overige schrijfsels, zeker, maar ze vertegenwoordigden ook een verhevigde vorm van schrijven. De dingen konden erin op hun plaats vallen met een geheimzinnige zekerheid die ook voor de dichter zelf iets onverklaarbaars hield.
Het is daarom goed dat in deze verzamelbundel alle gedichten re-