gang. In de vele graven (de bundel zit er vol mee) is het een drukte van belang. En tegen het einde van de bundel zijn er allusies op wederopstanding, hemelvaart en wedergeboorte.
In de middenafdeling Stately home is de sfeer wat rustiger, zonniger haast. Ook hier verval, maar nu is dit gesitueerd in het decor van een oud landgoed. De lezer krijgt een adempauze en leert een andere kant van Ghyssaert kennen: waar hij elders sardonisch is, is hij hier elegisch.
Middenin deze afdeling het gedicht Honingtuin. Het verbaast me dat dit gedicht de titel voor de bundel mocht leveren. De ingetogen sfeer, de suggestie, dat het leven verdedigbaar is tegen de dood, maken het allerminst illustratief voor het geheel. Of lees ik verkeerd?
Peter Ghyssaert maakt muzikale zinnen, die lijken te rijmen maar het niet doen en zijn beelden zijn dikwijls treffend. Ik zou een lange lijst kunnen opstellen van prachtige zinnen, maar enkele voorbeelden moeten volstaan:
Haar laatste woorden moesten met
snijbranders uit elkaar gehaald, [...] (p. 52)
En over een verlaten gesticht aan zee zegt hij:
grijs, vierkant beton ligt
een roestig buizenkapsel. (p. 49)
Soms zijn de gedichten een beetje overvol van beelden, die dan naar mijn idee wat met elkaar beginnen te vloeken. Een sfeervolle beschrijving van een Stadspark wordt wreed onderbroken door een lelijk beeld: Later veel waakvlam van zonsondergang (p. 14), terwijl het daarna weer sfeervol doorgaat. Verder heeft Ghyssaert wel eens de neiging gedichten een boertiganekdotische draai te geven, en soms leidt dat tot flauwe punchlines, die het gedicht bederven. Kortom: alle gedichten beginnen prachtig, sommige zakken in.
Maar ‘aan een boom, zo vol geladen, mist men vijf zes pruimen niet’. En in plaats van pedant te kritiseren, doe ik er beter aan Peter Ghyssaert onder des lezers aandacht te brengen als een jong talent. Wat hij kan, blijkt wel uit het volgende gedicht. Opnieuw één van die ‘actieve doden’, waaraan de bundel zo rijk is (p. 21):
De tuinman
Hij eet het fruit met pit en al,
trekt wortels uit de grond die ongewassen
in zijn zak bewaard worden
voor later. Je ziet hem niet direct
onder de ritssluiting van gras, maar
zeker is hij bezig, stelt de mol een
ultimatum, legt zijn oor te luisteren
aan een donker, koud stramien om
het dreunen van de mieren op te vangen.
Als kind al roosterde hij met een
grote glazen schijf insecten in de
zomerzon, tot er een toefje rook uit
hun gebarsten rug opsteeg. Vooral de
grote blauwe vliegen bloosden in de
dood. Hij was van geen insect bang,
hield van planten boekhouding in
een verkleurend schrift dat in de schuur
lag. Nu kookt hij kruiden door voor ons.
Hij doet het zwijgend en wij zien in zijn
pupil waarachter donkere humus kruid
van eeuwen opgetast tot groei moet voorbereiden.
Na zijn dood als onze tuinman.
Tonnus Oosterhoff
peter ghyssaert, Honingtuin, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1991, 67 p.