werk van Hermans te zien geeft. Schrijft hij in zijn beginjaren vaak proza dat raadselachtig en beklemmend is als een droom, zijn laatste werk vertoont soms een te grote nadrukkelijkheid. Zo is ‘Cascaden en riolen’ een prozafragment, waarvan sommige beelden zich terstond in de geest van de lezer griffen. ‘Levitatie’ behelst daarentegen niet veel meer dan een goedmoedige en obligate afwijzing van alle metafysica. Wat zich aan het menselijk kenvermogen onttrekt, is inderdaad ongrijpbaar, overeenkomstig de uitspraak die aan het begin van het verhaal wordt gedaan: ‘Een mens kan blij zijn dat hij nog leeft, maar niet verdrietig dat hij niet meer leeft’ (p. 82).
Bedaarde demonstraties van zijn levensvisie vervangen in Hermans' laatste werk de agressie en de woedende verongelijktheid die het vroege werk zo fascinerend maken. Een uitlating als de volgende: ‘Iemand die mij gelukwenst, weet niet hoeveel groter genoegen hij mij doen zou door ter plekke dood te vallen’ (p. 251), uit ‘Afscheid van Canada’, gedateerd ‘1954 en later’, zal men in het werk uit de jaren tachtig en negentig niet snel aantreffen. Daar zijn het veeleer mismoedige constateringen als ‘Mijn geluk ontstaat voornamelijk door ongelukken te bedenken waar ik voor gespaard gebleven ben’ (p. 232), die de aandacht trekken.
Niet al het latere werk lijdt in dezelfde mate aan het euvel van een te grote nadrukkelijkheid. ‘Naar Magnitogorsk’ gaat over een reusachtige magneet die de aantrekkingskracht van het communisme symboliseert, getuige de voorwerpen die zich erop verzamelen: ‘de sikkels, de hamers, stalen vogels die zich doodvlogen tegen een muur, en de krachtlijnen vormden een gigantische roos van roestige stekels, een monsterlijke wrat onder schroot bedolven’ (p. 49). Het is duidelijk dat hier het failliet van het communisme wordt uitgebeeld (het verhaal is gedateerd 20 juli 1990). Het wordt gered door een markant details
W.F. Hermans (o1921).
als de straf die een van verraad beschuldigde natuurkundige wordt opgelegd: een door hem ingeslikte stalen knikker wordt aangetrokken door de magneet en slaat door zijn schedel. Evenmin te versmaden is het significante feit dat de Nederlandssprekende Russische gids spreekt als een gereformeerde dominee.
Ook ‘De nooduitgang’ is de moeite waard, een verhaal waarin de met de mond beleden progressiviteit van een intellectueel echtpaar contrasteert met hun onderbewuste verlangens. Soms echter worden de verhalen van Hermans zo schematisch dat het lijkt of de lezer les krijgt van meester Hermans. Dit is b.v. het geval in ‘Zijn god was een mens’. Het brave echtpaar dat zich koestert in de waan dat zij ‘een geestelijke eenheid vormden met de dierenwereld’ (p. 10), komt bedrogen uit. Het aapje dat zij van vakantie meenemen, aanbidt de manlijke helft van het echtpaar als een god. Een god die machteloos blijkt, als het erop aankomt, juist krachtens het feit dat hij als opperwezen zo ver van zijn schepselen verwijderd is - een gedachte die al voorkomt in Conserve (1947). Ronduit flauw vind ik ‘De schoorsteen’, ‘Buren’ en het titelverhaal.
Hoewel de verhalen in De laatste roker lang niet allemaal even geslaagd zijn, is het toch plezierig, en niet alleen voor Hermans-liefhebbers, dat deze bundel er is. Nu is tenminste een mooi verhaal als ‘Dood en weggeraakt’, eerder in een bibliofiele editie gepubliceerd, voor eenieder bereikbaar. Opvallend in dit autobiografische verhaal is de deernis waarmee over de vader wordt geschreven, een figuur die in het vroege werk doorgaans gevoelens van haat en rivaliteit opwekt.
Ik heb laten uitkomen dat Hermans zich in De laatste roker naar mijn smaak te veel een meester betoont in de slechte zin van het woord. In een ander opzicht staat zijn meesterschap, ook in deze bundel, echter buiten kijf.
G.F.H. Raat
w.f. hermans, De laatste roker, De Bezige Bij, Amsterdam, 1991, 268 p.